In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 7 maart 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die als ingezetene van Nederland verplicht verzekerd is op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), en de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank. De eiser, die in het buitenland gedetineerd is, betwistte zijn status als ingezetene van Nederland en stelde dat hij zijn binding met Nederland had verloren. De rechtbank moest beoordelen of de eiser nog steeds als ingezetene van Nederland kon worden aangemerkt, ondanks zijn detentie in het buitenland.
De rechtbank overwoog dat de vraag naar het ingezetenschap moet worden beantwoord aan de hand van alle relevante omstandigheden. De eiser was sinds 1976 verzekerd op grond van de AWBZ en had zijn inschrijving in Nederland behouden, ondanks zijn verblijf in het buitenland. De rechtbank concludeerde dat de eiser zijn leven na detentie in Nederland wilde voortzetten en dat hij zijn relatie met zijn echtgenote in Nederland niet had verbroken.
De rechtbank oordeelde dat de eiser terecht als ingezetene van Nederland was aangemerkt en dus verplicht verzekerd was op grond van de AWBZ. De rechtbank stelde vast dat het bezwaar van de eiser tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond was, maar dat de rechtsgevolgen van het primaire besluit in stand konden blijven. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de verweerder op het griffierecht van € 44,- aan de eiser te vergoeden. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 974,-.