ECLI:NL:RBAMS:2014:1058

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 februari 2014
Publicatiedatum
6 maart 2014
Zaaknummer
AWB-14_322
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • R.B. Kleiss
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwijdering van leerling uit school door ernstig verstoorde relatie tussen ouders en school

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 11 februari 2014 uitspraak gedaan over de verwijdering van een leerling van school. De zaak betreft een verzoekster, de moeder van de leerling, die bezwaar maakte tegen het besluit van de stichting Stichting Openbaar Onderwijs aan de Amstel om haar zoon te verwijderen van school. De verwijdering was het gevolg van een ernstig verstoorde relatie tussen de ouders van de leerling en de school, die een negatieve invloed had op het ordelijk functioneren van de school en de leerkrachten. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de situatie niet kon worden omgebogen naar een werkbare situatie voor alle betrokken partijen, en dat de verwijdering van de leerling als het enige middel werd beschouwd om de onhoudbare situatie het hoofd te bieden. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en het beroep ongegrond verklaard, waarbij hij oordeelde dat het bestreden besluit van de school niet in strijd was met de redelijkheid of zorgvuldigheid. De uitspraak benadrukt het belang van een constructieve samenwerking tussen ouders en school voor de ontwikkeling van de leerling.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 14/322 (voorlopige voorziening) en AMS 14/504 (beroep)

uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 februari 2014 in de zaak tussen

[naam], te [woonplaats], verzoekster

(gemachtigde mr. F.J. Majoor),
en
de stichting Stichting Openbaar Onderwijs aan de Amstel, verweerder
(gemachtigde mr. M.R.A. Dekker).

Procesverloop

Verzoekster heeft een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek hangt samen met het door verzoekster ingediende bezwaar tegen het besluit van verweerder van 17 december 2013 (het primaire besluit).
Bij besluit van 22 januari 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Verzoekster heeft hiertegen op 24 januari 2014 beroep ingesteld.
Op grond van artikel 8:81, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen mede gericht geacht tegen het bestreden besluit.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 januari 2014.
Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Tevens is aan de zijde van verzoekster verschenen [naam]. Verweerder is vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigde en bijgestaan door [naam] (directeur [school]), [naam] (algemeen beleid / intern begeleider) en [naam] (voorzitter college van bestuur OOADA).

Overwegingen

Inleidende bepalingen
1.1 Op grond van artikel 8:81 van de Awb gaat de voorzieningenrechter na of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de daarvoor vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
1.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb is de voorzieningenrechter bevoegd onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien het verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
1.3 De feiten en omstandigheden in de hoofdzaak vergen naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen nader onderzoek, zodat de voorzieningenrechter van deze bevoegdheid gebruik zal maken.
Feiten en omstandigheden
2.1 De zoon van verzoekster, [naam] (hierna: [leerling]), is in november 2012 als leerling op de [school] te [woonplaats] (hierna: de school) gekomen. [leerling] is in een middenbouwgroep geplaatst bij juf [A].
2.2 Vanaf juni 2013 heeft verzoekster verschillende e-mails gestuurd aan medewerkers van de school, omdat [leerling] problemen ondervindt op school, met name met zijn juf [A]. Zij laat hem, aldus verzoekster, ten onrechte nablijven, te makkelijke sommen maken en heeft hem tijdens het schoolreisje op een slaapkamer met alleen meisjes ingedeeld. Op 21 juni 2013 heeft verzoekster [juf B], juf van een bovenbouwgroep, per e-mail benaderd om te vragen of [leerling] bij haar in de klas kon komen vanwege de problemen met juf [A]. Per e-mail van 2 juli 2013 heeft verzoekster aan de directeur van de school, [naam], laten weten dat het Montessorionderwijs niet geschikt is voor [leerling]. Vervolgens is [leerling] in augustus/september 2013 een periode niet naar school geweest en heeft verzoekster de school verzocht [leerling] over te plaatsen naar een andere middenbouwgroep.
2.3 Op 5 september 2013 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de school cq. het schoolbestuur, Bureau leerplicht, verzoekster en de vader van [leerling]. Op 9 september 2013 heeft een vervolggesprek plaatsgevonden, waarbij ook juf [A] aanwezig was. De directeur van de school heeft geen aanleiding gezien [leerling] over te plaatsen naar een andere klas. Partijen hebben onder meer de afspraak gemaakt dat zowel ouders als school(bestuur) op zoek gaan naar een andere school voor [leerling].
2.4 Op 30 oktober 2013 heeft verweerder het schriftelijk voornemen geuit [leerling] te verwijderen van school. Verzoekster heeft bij brief van 6 november 2013 een zienswijze ingediend tegen dit voornemen. In reactie hierop heeft verweerder bij brief van 14 november 2013 laten weten dat [leerling] tijdelijk, gedurende de inspanningsverplichting van verweerder van acht weken, in een bovenbouwgroep zal worden geplaatst. Bij primair besluit heeft verweerder definitief besloten tot verwijdering van [leerling] van school.
Standpunten van partijen
3.1 In het bestreden besluit heeft verweerder het besluit tot definitieve verwijdering gehandhaafd. Hiertoe heeft verweerder zich - kort gezegd - op het standpunt gesteld dat het niet mogelijk is afspraken te maken met verzoekster. Het gedrag van verzoekster heeft een negatieve, polariserende invloed op de school. Recente incidenten bevestigen dit beeld. Gelet op alle tegenstellingen en conflicten, en gezien het feit dat het in de afgelopen periode niet mogelijk is gebleken tot overeenstemming te komen over overplaatsing naar een andere school, is verweerder van mening dat sprake is van een onwerkbare en onhoudbare situatie.
3.2 Tegen dit besluit heeft verzoekster beroep ingesteld en tevens een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Verzoekster heeft - kort samengevat - aangevoerd dat haar zoon niet de dupe mag worden van de problemen tussen zijn ouders en de school. Het zou niet goed zijn voor [leerling] als hij binnen korte tijd weer zou moeten veranderen van school en juf. Hierbij is van belang dat het op dit moment heel goed gaat met [leerling] in zijn nieuwe klas, aldus verzoekster.
Inhoudelijke beoordeling
4.1 In het eerste lid van artikel 40 van de Wet op het primair onderwijs (Wpo) is bepaald dat de beslissing over toelating en verwijdering van leerlingen bij het bevoegd gezag berust.
(…)
Ingevolge het vijfde lid hoort het bevoegd gezag de betrokken groepsleraar voordat wordt besloten tot verwijdering. Definitieve verwijdering van een leerling vindt niet plaats dan nadat het bevoegd gezag ervoor heeft zorggedragen dat een andere school, een school voor speciaal onderwijs, een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs of een instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs bereid is de leerling toe te laten. Indien aantoonbaar gedurende acht weken zonder succes is gezocht naar een zodanige school of instelling waarnaar kan worden verwezen, kan in afwijking van de vorige volzin tot definitieve verwijdering worden overgegaan.
4.2 De voorzieningenrechter stelt vast dat bovengenoemde wettelijke bepaling geen nadere aanduiding geeft van de omstandigheden waaronder tot een verwijderingsbeslissing kan worden overgegaan. De voorzieningenrechter gaat er vanuit dat het bevoegd gezag in beginsel tot het nemen van deze beslissing bevoegd is, ook indien de feiten en omstandigheden die tot deze beslissing nopen, niet de leerling zelf betreffen. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat, in het geval van bijvoorbeeld een ernstig verstoorde relatie tussen school en ouders die negatieve invloed heeft op het ordelijk functioneren van de school als geheel dan wel individuele leerkrachten, de verwijdering van een leerling in voorkomend geval voor het bevoegd gezag als het enige dan wel laatste middel kan worden beschouwd om een dergelijke situatie het hoofd te bieden. Wel is sprake van een zodanig ingrijpend middel dat hiertoe slechts in zeer uitzonderlijke gevallen dient te worden overgegaan, waarbij, afgezien van de vereisten van artikel 40 van de Wpo, de belangen van de leerling, ouders en school terdege in overweging dienen te worden genomen.
4.3 De voorzieningenrechter ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of sprake is van een ernstig verstoorde relatie tussen de ouders van [leerling] en de school. In dit verband acht de voorzieningenrechter vooreerst van belang dat uit het dossier blijkt, en door verzoekster ter zitting is bevestigd, dat verzoekster het Montessorionderwijs niet geschikt vindt voor [leerling]. Uitgangspunt is dat [leerling] naar een andere school gaat, aldus verzoekster. Verder overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
4.3.1 Ter zitting is door verweerder toegelicht dat op basis van het schoolbeleid geen inhoudelijk mailverkeer plaatsvindt tussen school en ouders. Blijkens het dossier is verzoekster hier tijdens het kennismakingsgesprek en opnieuw in juni 2013 op gewezen. Vast staat dat verzoekster (in ieder geval) vanaf juni 2013 verschillende e-mails heeft gestuurd aan medewerkers van de school en aan ouders van klasgenootjes van [leerling]. Tijdens voornoemde gesprekken op 5 en 9 september 2013 is afgesproken dat verzoekster geen e-mails meer zou sturen aan de ouders van [leerling] klasgenootjes, hetgeen ook blijkt uit het door de leerplichtambtenaar opgestelde verslag van het gesprek op 9 september 2013. Tegen de afspraken in heeft verzoekster zich echter in september en oktober 2013 opnieuw via de e-mail tot de school(bestuurders) en tot de ouders van klasgenootjes van [leerling] gericht. Zo schrijft verzoekster in een e-mail van 28 oktober 2013:
“Zoals ik al meteen doorhad past mijn zoon en wij helemaal niet in de klas[nummer] van [naam] en ook helemaal niet bij de aangewezen (niet democratisch gekozen) klassenmoeder [naam].”Verzoekster blijft aandringen op het overplaatsen naar een andere klas, terwijl tijdens de gesprekken op 5 en 9 september 2013 ook is afgesproken dat op constructieve wijze zal worden samengewerkt nu [leerling] naar zijn eigen klas bij juf[A] zal terugkeren. In dit verband wijst de voorzieningenrechter ook op de e-mail op 21 juni 2013 van verzoekster gericht aan [juf B]. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster buiten het schoolbestuur om via e-mail contact heeft opgenomen met een andere juf van de school om zo een overplaatsing te bewerkstelligen. Verzoekster schrijft onder meer in deze e-mail:
“Praat a.u.b. met niemand op school over ons contact”en
“Maar zijn juffrouw begrijpt onze zoon niet goed en stigmatiseert hem steeds als eenling en hij moet heel vaak nablijven. (…) Ik weet dat[juf A] een collega van je is dus ik weet niet of het goed is als ik je nu nog meer vervelende dingen ga vertellen die mijn zoon met haar heeft meegemaakt, maar misschien is het mogelijk om op korte termijn even met je te spreken.”
4.3.2 Voorts blijkt dat verzoekster op verschillende manieren blijft proberen [leerling] bij een andere leerkracht te laten plaatsen, terwijl de school daar geen reden voor ziet. Zij laat zich daarbij herhaaldelijk negatief uit over juf [A]. Dit getuigt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet van respect ten opzichte van de professionele inzichten van het schoolbestuur en de leerkracht van [leerling]. Juf [A] spreekt zich in een e-mail van
30 oktober 2013 - kort gezegd - uit over het feit dat er gedurende een langere periode sprake is van spanningen tussen haar en de ouders van [leerling]. Als gevolg van deze spanningen en problemen stelt juf[A] dat zij niet optimaal kan functioneren en dat zij zich zorgen maakt over (de veiligheid van) de andere kinderen in de klas. Als gevolg hiervan heeft zij zich ziek gemeld. De voorzieningenrechter acht aannemelijk dat het gedrag van verzoekster aan deze spanningen mede debet is geweest. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat kan worden vastgesteld dat er op school en in de klas spanning dan wel onrust bestaat, waarvan moet worden aangenomen dat dat zijn weerslag heeft (gehad) op het functioneren van zowel de leerkracht als op de klas als geheel.
4.3.3 De voorzieningenrechter wijst voorts op de door verzoekster op 28 oktober 2013 verstuurde e-mail, welke verzoekster aan het schoolbestuur heeft verzonden. In de e-mail vraagt ze zeer dwingend om overplaatsing van [leerling] en schrijft dat elke dag een hel is voor [leerling] en zijn ouders. Ze eist voorts dat de directeur van de school stelling neemt in de Zwarte Piet discussie. In de e-mail schrijft verzoekster onder meer:
“Omdat in de WO2 maar 5% de Joden heeft geholpen, waaronder mijn grootouders die daar een Yad Vashem onderscheiding voor hebben gekregen, verbaast me de houding van NL(de rechtbank begrijpt: in de Zwarte Piet discussie)
in het geheel niet”.
4.3.4 Uit het dossier komt naar voren dat verzoekster alles doet wat in haar vermogen ligt om af te dwingen dat [leerling] een andere leerkracht krijgt en in een andere klas komt. Verzoekster heeft [leerling] in augustus/september 2013 enige tijd thuis gehouden. Het is vervolgens de school, getuige ook de e-mails van de heer [naam] van 4 en 6 september 2013, die aandringt op het belang van een snelle terugkeer van [leerling]. Voorts kan worden gewezen op een e-mail van verzoekster van 8 september 2013:
“Als ons gesprek niets oplevert dan heb ik de volgende klachten tegen juffrouw [A] klaarliggen: …”.
4.3.5 De voorzieningenrechter concludeert op basis van het vorenstaande dat verzoekster zich in de e-mails die zij vanaf juni 2013 heeft gestuurd veelvuldig negatief heeft uitgelaten over het functioneren van juf [A] en de wisselwerking tussen juf [A] met [leerling]. Dat ze tegen de afspraken in veelvuldig e-mailt met de school en andere ouders en dat ze blijft aandringen op overplaatsing van [leerling] naar een andere klas. Uit deze en voornoemde omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, blijkt naar het oordeel van de voorzieningenrechter genoegzaam dat sprake is van een ernstig verstoorde relatie tussen de school en verzoekster (de ouders van [leerling]) die negatieve invloed heeft op het ordelijk functioneren van de school als geheel. De voorzieningenrechter is tevens van oordeel dat deze ernstig verstoorde relatie negatieve invloed heeft (gehad) op het ordelijk functioneren van de leerkracht van [leerling].
4.4 Vervolgens ziet de voorzieningenrechter zich voor de vraag gesteld of de verwijdering van [leerling] van school als het enige dan wel laatste middel kan worden beschouwd om de in de rechtsoverwegingen 4.3 tot en met 4.3.5 besproken situatie het hoofd te bieden. Uit het voorgaande is gebleken dat sprake is van een verstoorde relatie tussen de school en verzoekster dan wel de ouders van [leerling] in ieder geval vanaf juni 2013. De in september 2013 gevoerde gesprekken hebben niet geleid tot een situatie van wederzijds vertrouwen dan wel een constructieve samenwerking. Verzoeksters houding heeft niet bijgedragen aan het normaliseren van de verhoudingen. Gelet op al het voorgaande acht de voorzieningenrechter het niet aannemelijk dat de situatie nog kan worden omgebogen naar een werkbare situatie voor alle betrokken partijen. Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat er geen andere mogelijkheid is dan het verwijderen van [leerling] van school.
4.5 Verzoekster heeft aangevoerd dat de verwijdering van [leerling] op dit moment geen stand kan houden. Hiertoe heeft verzoekster ter zitting aangegeven dat nu het zo goed gaat met [leerling] in zijn huidige klas bij juf [C], zij graag zou zien dat [leerling] het lopende schooljaar nog mag blijven op school. Daarnaast is het nu niet mogelijk dat [leerling] naar basisschool [school 1] gaat, omdat daar geen plek beschikbaar is. De door verweerder aangedragen school, de[school 2], is geen optie voor verzoekster. Gelet hierop is het volgens verzoekster onredelijk van verweerder om zich op het standpunt te stellen dat [leerling] per direct van school wordt verwijderd. Gelet hierop is het bestreden besluit onzorgvuldig genomen.
4.5.1 De voorzieningenrechter overweegt dat reeds tijdens voornoemde gesprekken in september 2013 tussen partijen is afgesproken dat zij allebei zouden zoeken naar een andere school voor [leerling]. Niet gebleken is dat verzoekster zich actief heeft ingespannen om een andere school voor [leerling] te zoeken. Verzoekster heeft geen actie ondernomen naar aanleiding van de door verweerder aangedragen alternatieve scholen, de [school 2]en de [school 3], maar heeft vastgehouden aan de school van haar voorkeur, basisschool [school 1], terwijl [leerling] daar op dit moment niet terecht kan.
4.5.2 De voorzieningenrechter heeft hiervoor overwogen dat sprake is van een ernstig verstoorde relatie tussen de ouders van [leerling] en de school. De stelling van verzoekster dat het op dit moment goed gaat met [leerling] in zijn huidige klas, wat daar ook zij, kan aan dat oordeel niet afdoen. De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat op dit moment nog steeds sprake is van een verstoorde relatie tussen de ouders van [leerling] en de school. In dit verband wijst de voorzieningenrechter op de recente incidenten waarvan in het dossier melding is gemaakt. Zo heeft de vader van [leerling] op 10 december 2013 een e-mail gestuurd aan de huidige juf van [leerling] ([juf C]), waarin onder meer het volgende staat:
“(…) thus far you have failed to respond. Would you share your reason(s) for denying [leerling] access to sixth year calculations in class? It is quite demoralizing.”Op basis van deze e-mail kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden aangenomen dat niet langer sprake is van een verstoorde relatie tussen de ouders (vader) van [leerling] en zijn huidige juf [C]. Daarnaast heeft er begin januari 2014 een incident in de klas bij juf [C] met betrekking tot het verscheuren van bladmuziek voorgedaan. Ongeacht de exacte lezing van het incident is van belang dat, nadat [leerling] thuis heeft verteld dat een klasgenootje zijn bladmuziek heeft verscheurd, verzoekster tegen de afspraken in toch weer een e-mail heeft gestuurd aan de ouders van het betreffende klasgenootje.
4.5.3 Ten aanzien van het verzoek van verzoekster om [leerling] in ieder geval tot het eind van het jaar in zijn huidige klas op school te laten zitten, zodat hij na de zomervakantie naar basisschool [school 1] kan overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Het standpunt van verweerder is, ten aanzien van de overplaatsing begin november 2013 naar een bovenbouwgroep, altijd heel duidelijk geweest. Zowel in de brief van 14 november 2013 als van 27 november 2013 heeft verweerder er expliciet en nadrukkelijk op gewezen dat de overplaatsing van [leerling] naar een bovenbouwgroep een tijdelijk karakter heeft, namelijk totdat er een definitief besluit ten aanzien van de verwijdering is genomen. Verder is ter zitting besproken dat [leerling] weliswaar op de wachtlijst staat van basisschool[school 1], maar dat het daarmee nog niet zeker is dat [leerling] daar na de zomervakantie daadwerkelijk terecht kan, omdat dit afhankelijk is van verschillende factoren. Bovendien is het volgens verweerder niet mogelijk om [leerling] een op hem toegesneden onderwijsprogramma te bieden, omdat hij nu in een bovenbouwgroep zit, terwijl hij in een middenbouwgroep hoort te zitten. In dit verband heeft verweerder ter zitting betoogd dat de verstoorde relatie tussen de school en de ouders van [leerling] van invloed is en zal blijven op de algehele leeromgeving van [leerling]. Op dit moment ondervindt de school problemen met betrekking tot de (werk)houding van [leerling]. De voorzieningenrechter acht het aannemelijk dat de verstoorde relatie tussen de school en de ouders van [leerling] zijn weerslag heeft en zal blijven houden op de houding van de leerkracht ten opzichte van [leerling] en op de houding van [leerling] ten opzichte van de leerkracht en de school als geheel. Ook voor de ontwikkeling van [leerling] is het noodzakelijk dat school en ouders kunnen samenwerken. Daarvoor ontbreekt op dit moment de basis. Gelet op dit alles, en omdat altijd duidelijk naar verzoekster is gecommuniceerd dat sprake is van een tijdelijke overplaatsing, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het verzoek om [leerling] tot de zomervakantie op school te laten blijven niet een passende oplossing is voor de huidige situatie.
4.5.4 Verweerder heeft in het kader van zijn inspanningsverplichting contact gehad met verschillende scholen, als gevolg waarvan [leerling] welkom is op (onder andere) de [school 2]. Nu een redelijk alternatief beschikbaar is kan de voorzieningenrechter verzoekster niet volgen in haar stelling dat het onredelijk is van verweerder om te bepalen dat [leerling] op dit moment van school moet worden verwijderd.
4.6 Voorts is door verzoekster het vermoeden uitgesproken dat de petitie “Zwarte Piet wordt gewoon Piet” aanleiding is geweest voor verweerder om op 30 oktober 2013 het voornemen te uiten [leerling] te verwijderen van school. De voorzieningenrechter overweegt hierover als volgt. Uit het enkele feit dat deze petitie negatieve reacties heeft uitgelokt van ouders van klasgenootjes van [leerling], kan niet worden afgeleid dat dat voor verweerder aanleiding is geweest om een verwijderingsprocedure te starten.
4.7 Tenslotte heeft verzoekster zich op het standpunt gesteld dat zij onvoldoende is gehoord voorafgaand aan het verwijderingsbesluit. De voorzieningenrechter is van oordeel dat voor zover verzoekster niet in de gelegenheid is geweest op het voornemen van
30 oktober 2013 te reageren, verweerder dit gebrek heeft hersteld, nu verzoekster tijdens de hoorzitting op 20 januari 2014 alsnog in de gelegenheid is geweest haar bezwaar toe te lichten.
Conclusie
5.1 De voorzieningenrechter is, met inachtneming van de in artikel 40, vijfde lid, van de Wpo genoemde voorwaarden, op grond van het hiervoor overwogene van oordeel dat het bestreden besluit van verweerder niet in strijd met de redelijkheid of zorgvuldigheid is genomen. Gelet hierop zal de voorzieningenrechter het beroep ongegrond verklaren. Nu het beroep ongegrond zal worden verklaard, bestaat geen belang meer bij het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter zal het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening daarom afwijzen.
5.2 Voor vergoeding van het door verzoekster betaalde griffierecht en een veroordeling in de proceskosten ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.B. Kleiss, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. K.N. van den Broek, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2014.
de griffier
de voorzieningenrechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover het betreft de hoofdzaak, kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op:
D:B
SB
Coll: LW