ECLI:NL:RBAMS:2014:1237

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 maart 2014
Publicatiedatum
13 maart 2014
Zaaknummer
AMS 13-4278
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.J. Polak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onvoorwaardelijk ontslag na verkeersincident met letsel en plichtsverzuim

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 14 maart 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een ambtenaar en het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum van de gemeente Amsterdam. De eiser, die sinds 1995 in dienst was, kreeg op 11 februari 2013 onvoorwaardelijk ontslag opgelegd na een incident waarbij hij in de nacht van 30 september 2012 met zijn veegkiepwagen een vrouw aanreed en doorreed zonder hulp te bieden. Het Bureau Integriteit adviseerde tot ontslag, waarna het bezwaar van eiser tegen het ontslag ongegrond werd verklaard. Eiser stelde beroep in, waarbij hij betoogde dat hij niet op de hoogte was van de snelheidsrestricties en dat hij in paniek handelde na het ongeluk. De rechtbank oordeelde dat eiser zich schuldig had gemaakt aan ernstig plichtsverzuim door niet te stoppen na de aanrijding en niet te zorgen voor het slachtoffer. De rechtbank concludeerde dat de opgelegde sanctie van onvoorwaardelijk ontslag evenredig was aan het gepleegde plichtsverzuim, ondanks de persoonlijke omstandigheden van eiser. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 13/4278

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 maart 2014 in de zaak tussen

[naam], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. G.M. van der Lee),
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum van de gemeente Amsterdam, verweerder
(gemachtigde: mr. L. Stové).

Procesverloop

Bij besluit van 11 februari 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd.
Bij besluit van 26 juni 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Voorafgaand aan het onderzoek ter zitting heeft de meervoudige kamer de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en zijn echtgenote. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en [naam 2], in dienst van verweerder als directeur [dienstonderdeel A].

Overwegingen

1.1. Eiser is sinds 1995 werkzaam geweest in dienst van verweerder, laatstelijk als medewerker [naam functie].
1.2. In de nacht van 30 september 2012 heeft zich een ongeval voorgedaan op de trambaan bij het Waterlooplein ter hoogte van het Muziektheater. Eiser was als de bestuurder van een veegkiepwagen betrokken bij het ongeval waarbij een vrouw is aangereden die letsel heeft opgelopen. Eiser is na het ongeluk (na een korte stop) doorgereden en heeft geen hulp geboden aan het slachtoffer.
1.3. Hangende het onderzoek naar het ongeval is eiser bij besluit van 5 oktober 2012 geschorst op grond van artikel 13.2, tweede lid, van de Nieuwe Rechtspositieregeling Gemeente Amsterdam (NRGA). Tegen dit besluit heeft eiser geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4. Het Bureau Integriteit van de gemeente Amsterdam heeft op 10 december 2012 een advies uitgebracht met betrekking tot het incident. Het advies strekt tot het bestraffen van eiser met onvoorwaardelijk ontslag.
1.5. Bij brief van 18 december 2012 heeft verweerder aan eiser zijn voornemen kenbaar gemaakt hem in verband met zijn handelen tijdens en na het ongeluk de disciplinaire sanctie van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen. Eiser heeft zijn zienswijze gegeven.
1.6. Bij het primaire besluit heeft verweerder uitvoering gegeven aan zijn voornemen en eiser per 1 maart 2013 op grond van artikel 13.6, eerste lid, aanhef en onder f, van de NRGA ontslagen bij wijze van straf. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
1.7. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is eiser in beroep gekomen.
1.8. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit – samengevat weergegeven – op het standpunt dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim dat onvoorwaardelijk ontslag als tuchtrechtelijke sanctie rechtvaardigt. Eiser wordt verweten dat hij zich tijdens en na het ongeluk niet heeft gedragen zoals van een ambtenaar mag worden verwacht. Als bestuurder van het voertuig is eiser na de aanrijding doorgereden zonder zichzelf of zijn voertuig bekend te maken en zonder de gezondheidstoestand van het slachtoffer vast te stellen, terwijl hij wist dat hij een vrouw had aangereden en ondanks dat zijn in het voertuig aanwezige collega’s hem maanden te stoppen en op de plaats van de aanrijding te blijven. Ook heeft eiser in weerwil van de regels zonder noodzaak en met een te hoge snelheid op de trambaan gereden met zijn voertuig. Door te handelen zoals eiser heeft gedaan, heeft eiser niet voldoende adequaat kunnen reageren met alle risico’s en gevolgen van dien. De opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag is volgens verweerder evenredig aan het gepleegde plichtsverzuim.
1.9. In beroep heeft eiser zich gemotiveerd tegen het bestreden besluit gekeerd. Eisers beroepsgronden zal de rechtbank in het navolgende per onderwerp bespreken.
Wettelijk kader
2.1. Op grond van artikel 11.1 van de NRGA volgt de ambtenaar de hem gegeven voorschriften op en behoort hij in het algemeen alles te doen of na te laten wat van een goed ambtenaar wordt verwacht.
2.2. Op grond van artikel 13.4 van de NRGA kan de ambtenaar worden gestraft als hij zich niet gedraagt overeenkomstig artikel 11.1 en zich daarmee schuldig maakt aan plichtsverzuim.
2.3. Op grond van artikel 13.6, eerste lid, aanhef en onder f, van de NRGA kan de ambtenaar de straf van ontslag worden opgelegd.
Overwegingen van de rechtbank
3.1. Het is vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dat in het ambtenarentuchtrecht niet die strikte bewijsregels gelden die in het strafrecht van toepassing zijn. Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot disciplinaire bestraffing aanleiding kan geven is wel noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde, gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan. Zie in dit licht bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 19 december 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:2949). Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of de gedragingen (ernstig) plichtsverzuim opleveren dat de ambtenaar toe te rekenen valt en, zo ja, of de in dit geval opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag evenredig is te achten aan de ernst van het gepleegde plichtsverzuim.
3.2. Eiser voert in beroep – kort weergegeven – aan dat hij niet wist dat hij op de trambaan met gebruikmaking van de ontheffing met een maximale snelheid van slechts twintig kilometer per uur mocht rijden. De politie en eisers collega’s (inclusief zijn leidinggevende) wisten dit evenmin. In werkoverleggen is hier ook nooit aandacht aan besteed.
3.2.1. De rechtbank overweegt dat tussen partijen niet in geschil is, dat het gebruikers van die ontheffing verboden is halteplaatsen van bus en/of tram met een hogere snelheid dan twintig kilometer per uur te passeren. De vraag is of eiser zich er met succes op kan beroepen dat hij niet bekend was met de aan deze ontheffing verbonden voorwaarde. Door verweerder is gesteld en door eiser is onweersproken gelaten dat een dergelijke ontheffing in eisers veegkiepwagen lag. Dat eiser zich niet van de inhoud van de ontheffing heeft vergewist, valt eiser aan te rekenen. Dat zijn collega’s, leidinggevende en de politie ook niet wisten van de maximale snelheid, doet niet ter zake, omdat van eiser als de bestuurder van de betreffende veegkiepwagen mag worden verwacht dat hij zich op de hoogte stelt van de regels waaraan hij zich dient te houden. Overigens is de rechtbank van oordeel dat afgezien van de ontheffing, eisers snelheid van vijftig tot zestig kilometer per uur in de gegeven verkeersomstandigheden (de verkeersdrukte, de ligging van de halteplaats, het aanwezige (uitgaans)publiek en het nachtelijke tijdstip) ontoelaatbaar riskant was. Als verkeersdeelnemer en professioneel chauffeur had eiser dat moeten beseffen. De beroepsgrond slaagt daarom niet. Eisers stelling dat in de situatie van die nacht een snelheid van minder dan vijftig kilometer per uur het ongeluk niet had voorkomen, kan de rechtbank niet volgen.
3.3. Voorts voert eiser in beroep het volgende aan. Hij is na het ongeluk in paniek geraakt. Op dat moment dacht hij dat het beste was door te rijden om zijn leidinggevende in kennis te stellen van het voorval. Eiser heeft nog omgekeken, zag dat omstanders zich om het slachtoffer bekommerden en dat er binnen korte tijd er bovendien al twee politieauto’s ter plaatse waren, zodat het slachtoffer niet in hulpeloze toestand is achtergelaten. Voorts zou eiser zich zonder meer binnen twaalf uur hebben gemeld bij de autoriteiten, ware het niet dat hij daarvoor al was aangehouden door de politie. Dit alles geeft aan dat eiser nooit voornemens is geweest zijn identiteit niet kenbaar te maken.
3.3.1. De rechtbank is van oordeel dat eiser zich na het ongeluk niet heeft gedragen zoals verweerder van zijn ambtenaren mag verwachten en zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan schending van de in artikel 11.1 van de NRGA neergelegde norm. Daarbij is de aanleiding van het ongeluk van ongeschikt belang, aangezien verweerder eiser tegenwerpt dat hij is doorgereden nadat hij het slachtoffer had aangereden, niet zozeer dat hij het slachtoffer had aangereden. Hoewel juist is dat eiser het slachtoffer niet in hulpeloze toestand heeft achtergelaten (hulpdiensten en omstanders schoten het slachtoffer immers vlug te hulp), mag verweerder niettemin van zijn ambtenaren, en zeker van een chauffeur, verwachten dat zij na een ongeluk de plaats van het ongeluk niet verlaten en zich om het slachtoffer bekommeren. Elk ander handelen schendt het aanzicht van eisers ambt en dus van verweerder.
3.3.2. Dat eiser in paniek raakte door het ongeluk en vreesde door omstanders te worden ‘gelyncht’ en daarom doorreed, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat het plichtverzuim eiser niet valt toe te rekenen. Van enige oorlogsstemming bij de omstanders is niets gebleken. De rechtbank acht volkomen onaannemelijk dat de veroorzaker van een verkeersongeval ernstig gevaar voor eigen lijf riskeert, als hij ten spoedigste is gestopt en uit zijn voertuig gestapt om het slachtoffer hulp te gaan verlenen. In dit verband hecht de rechtbank er aan op te merken dat eiser blijkens het dossier na het aanrijden van het slachtoffer kort is gestopt en het slachtoffer roerloos zag liggen in zijn spiegels. Hieruit volgt dat eiser zelfs nog enige tijd is gegund te overdenken wat er was gebeurd. Daarna is eiser doorgereden, terwijl zijn collega’s hem maanden terug te keren naar de plaats des onheils. Het voorgaande sterkt de rechtbank in haar oordeel dat eiser de ontoelaatbaarheid van zijn gedrag heeft kunnen inzien. Dat hij niet overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen, is de rechtbank in medisch opzicht niet gebleken.
3.4. Eiser betwist ten slotte dat hij zonder noodzaak op de trambaan reed. Er mocht op de trambaan worden gereden, als dit voor het werk noodzakelijk was. Hij was weliswaar op weg naar het bedrijfsterrein voor de pauze, maar omdat er die nacht een bepaalde hoeveelheid werk moest worden verricht, zou aansluiten op de gewone rijbaan in de file vertragend werken op de productie.
3.4.1. De rechtbank is van oordeel dat ook deze beroepsgrond eiser niet kan baten. Zelfs al zou aangetoond zijn dat eiser uit noodzaak gebruik maakte van de trambaan, het enkele met hoge snelheid rijden en het doorrijden na het ongeluk is naar het oordeel van de rechtbank voldoende om te kunnen spreken van ernstig plichtsverzuim dat noopt tot het treffen van tuchtrechtelijke maatregelen. De rechtbank kan en zal dan ook in het midden laten of eisers gebruik van de trambaan noodzakelijk was: het is in dit geval voor de kwalificatie ernstig plichtverzuim van ongeschikt belang.
3.5. De rechtbank is samenvattend van oordeel dat is gebleken dat eiser de voornoemde gedragingen heeft begaan. Verweerder heeft deze gedragingen naar het oordeel van de rechtbank kunnen aanmerken als ernstig plichtsverzuim, dat eiser toe te rekenen valt en heeft dus tegen eiser tuchtrechtelijke maatregelen kunnen treffen.
3.6. Voor wat betreft de evenredigheid van de opgelegde sanctie voert eiser aan dat als er al sprake is van enig plichtsverzuim, dit zeer gering is en dat het onvoorwaardelijke strafontslag buiten iedere proportie en dus onevenredig is. In dit verband merkt eiser op dat hij al meer dan voldoende is gestraft voor het gebeuren. Eiser heeft psychisch erg veel last gehad van het ongeluk, heeft een nacht in de cel moeten doorbrengen en het duurde maanden en vereiste zeven verzoeken voordat eiser eindelijk van verweerder de psychische ondersteuning kreeg, die hij hard nodig had. Ook is eiser bijna een half jaar geschorst geweest voordat verweerder duidelijkheid gaf. Al die tijd verkeerde eiser in onzekerheid. Ter zitting heeft eiser in verband met de evenredigheid nog opgemerkt dat zijn belang mede gelegen is in een vast dienstverband met financiële zekerheid.
3.6.1. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat onvoorwaardelijk ontslag de enige passende tuchtrechtelijke sanctie voor het gepleegde ernstige plichtsverzuim is, omdat het voor omstanders (publiek) duidelijk herkenbaar was dat het een gemeentelijk voertuig was dat na het ongeluk (waarbij een slachtoffer was gevallen) is doorgereden. Daardoor is het aanzien van verweerder geschaad. Ook acht verweerder van belang dat eiser reeds eerder disciplinair is gestraft en dus niet van onbesproken gedrag is.
3.6.2. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de opgelegde sanctie van onvoorwaardelijk ontslag evenredig is te achten aan de aard en ernst van het gepleegde plichtsverzuim. In dit geval heeft verweerder het belang van de integriteit en het aanzien van de dienst zwaarder kunnen laten wegen dan eisers belangen. Ook weegt de rechtbank mee dat uit het dossier naar voren komt dat eiser zich na het ongeval eerst om zichzelf leek te bekommeren in plaats van om het slachtoffer en geen of weinig verantwoordelijkheid lijkt te willen accepteren voor wat is voorgevallen. Met eiser stelt de rechtbank vast dat het ongelukkig is dat eiser pas na enige tijd aandringen psychische hulp kreeg van verweerder, maar tegelijkertijd wordt overwogen dat dat geen voorwerp van toetsing in deze procedure is en – al zou dat wel het geval zijn – dan kan die omstandigheid niet afdoen aan de ernst van het gebeurde.
Conclusie
3.7. Al het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond is. Dat betekent dat eisers verzoek om vergoeding van immateriële schade niet voor toewijzing in aanmerking komt. Ook bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of een bepaling dat het griffierecht wordt vergoed.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Polak, rechter, in aanwezigheid van mr. M. van Looij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2014.
de griffier de rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB