ECLI:NL:RBAMS:2014:1781

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 april 2014
Publicatiedatum
8 april 2014
Zaaknummer
AMS 13-3264
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen herziening en terugvordering studiefinanciering niet-ontvankelijk verklaard, boete opgelegd voor niet voldoen aan woonplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 8 april 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De eiser had bezwaar gemaakt tegen de herziening van zijn uitwonendenbeurs en de terugvordering van te veel ontvangen studiefinanciering. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar van eiser tegen de herziening terecht niet-ontvankelijk was verklaard, omdat hij het bezwaarschrift na afloop van de bezwaartermijn had ingediend. De rechtbank stelde vast dat het besluit op 3 december 2012 op de website 'Mijn DUO' was geplaatst, waardoor de bezwaartermijn was aangevangen. Eiser had niet tijdig gereageerd en de termijnoverschrijding was niet verschoonbaar, ondanks het ontbreken van een rechtsmiddelenclausule onder het besluit.

Daarnaast was er een boete opgelegd aan eiser omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden voor de uitwonendenbeurs. De rechtbank oordeelde echter dat de bevindingen van een huisbezoek niet voldoende waren om te concluderen dat eiser niet op het GBA-adres woonde. De rechtbank vond dat verweerder niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat eiser met ingang van 1 juli 2012 niet daadwerkelijk op het adres stond ingeschreven. Hierdoor was er geen grondslag voor de opgelegde boete. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit voor zover het de boete betrof en herstelde de situatie door het primaire besluit te herroepen. Eiser kreeg ook het griffierecht vergoed en verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 13/3264

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 april 2014 in de zaak tussen

[naam], te Amsterdam, eiser

(gemachtigde mr. A.A. Bouwman),
en
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder
(gemachtigde mr. Th. Holtrop).

Procesverloop

Bij besluit van 30 november 2012 (het primaire besluit I) heeft verweerder de uitwonendenbeurs van eiser met ingang van 1 juli 2012 herzien en omgezet in een thuiswonendenbeurs. Het bedrag van € 952,70 aan te veel ontvangen studiefinanciering heeft verweerder aangemerkt als een schuld.
Bij besluit van 15 januari 2013 (het primaire besluit II) heeft verweerder eiser een boete van € 381,08 opgelegd, omdat hij niet voldoet aan de voorwaarde van feitelijke bewoning op het adres waaronder hij in de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) staat ingeschreven.
Bij besluit van 13 mei 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit I niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen het primaire besluit II ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2014.
Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Ten aanzien van de herziening en terugvordering van de studiefinanciering
1.
In geschil is de vraag of verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit I terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser op 18 maart 2012 heeft gekozen voor de digitale ontvangst van berichten studiefinanciering en daartoe het e-mailadres […] heeft doorgegeven. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser aangegeven dat eiser waarschijnlijk onbewust heeft ingestemd met het digitaal bekendmaken van berichten studiefinanciering. De rechtbank begrijpt hieruit dat eiser de beroepsgrond dat hij niet heeft ingestemd met digitale bekendmaking niet langer handhaaft.
3.
De vraag is of, en zo ja wanneer, verweerder het primaire besluit I op de voorgeschreven wijze aan eiser bekend heeft gemaakt en de bezwaartermijn is aangevangen.
3.1.
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft op 7 augustus 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:1216) uitspraak gedaan over de elektronische berichtgeving door verweerder. Daarin is -kort gezegd- overwogen dat gelet op de tekst van artikel 2:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) als tijdstip waarop een bericht studiefinanciering elektronisch is verzonden, het tijdstip geldt waarop dit bericht is geplaatst op de website “Mijn DUO”. Op dat moment is het bericht te raadplegen en is het dus toegankelijk voor de geadresseerde als bepaald in artikel 2:17, eerste lid, van de Awb. Dit leidt vervolgens tot de conclusie dat die datum tevens de datum is waarop het besluit is bekendgemaakt in de zin van artikel 3:41 van de Awb. Op grond van artikel 6:8 van de Awb vangt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift tegen een bericht studiefinanciering derhalve aan met ingang van de dag na plaatsing ervan op de website. Naar het oordeel van de CRvB komt daarmee aan de verzending van het e-mailbericht waarin betrokkene wordt geattendeerd op een op de website geplaatst nieuw bericht, in dit verband geen betekenis toe.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de door hem aangedragen gegevens voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het primaire besluit I op 3 december 2012 op de website ʻʻMijn DUO’’ is geplaatst. Verweerder heeft een printscreen overgelegd waaruit blijkt dat het bericht op 30 november 2012 is afgehandeld en op 3 december 2012 is gerapporteerd. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de afhandelingsdatum de datum is waarop het bericht is aangemaakt en de rapportagedatum de datum is waarop het bericht is geplaatst in zowel het digitale archief als op ʻʻMijn DUO’’. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten om verweerder hierin niet te volgen. De gemachtigde van eiser heeft aangevoerd dat de afhandelings- en rapportagedata op de printscreen onbegrijpelijk zijn, omdat op de printscreen ook berichten staan vermeld die pas een week of enkele weken nadat zij zouden zijn gerapporteerd en dus op “Mijn DUO” zijn geplaatst zouden zijn aangemaakt. De gemachtigde van verweerder heeft hierop voldoende gemotiveerd dat dat, mede gelet op de data van die berichten, hoogstwaarschijnlijk prolongatieberichten betreffen die in cohorten worden afgehandeld en om die reden worden gepostdateerd.
3.3.
Nu verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het primaire besluit I op 3 december 2012 is geplaatst op ʻʻMijn DUO”, is het primaire besluit I daarmee op de voorgeschreven wijze bekend gemaakt. De termijn voor het indienen van het bezwaar is aangevangen de dag na plaatsing van dit bericht, dus op 4 december 2012, en heeft gelopen tot en met 14 januari 2013. Eiser heeft zijn bezwaarschrift pas op 22 januari 2013 per reguliere post naar verweerder toegezonden, waarna het op 23 januari 2013 door verweerder is ontvangen. Dit betekent dat het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend.
4.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of de termijnoverschrijding verschoonbaar is in de zin van artikel 6:11 van de Awb. Eiser heeft in dit verband aangevoerd dat hij niet wist dat hij bezwaar kon maken aangezien er geen rechtsmiddelenclausule onder het primaire besluit I is vermeld. Het besluit is volgens eiser ook onduidelijk geredigeerd waardoor eiser, een juridisch leek, het besluitkarakter niet heeft kunnen onderkennen.
4.1.
De rechtbank stelt vast dat onder het primaire besluit I geen rechtsmiddelenclausule is vermeld. Het ontbreken van een rechtsmiddelenclausule leidt in beginsel tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. De rechtbank is desondanks van oordeel dat de termijnoverschrijding in dit geval niet verschoonbaar is. Eiser heeft niet betwist dat de DUO hem op 7 december 2012 een e-mail heeft gestuurd waarin hij erop is geattendeerd dat er een nieuw bericht voor hem klaar staat op “Mijn DUO” en waarin een link is opgenomen naar de toelichting op dat bericht. In die toelichting is aangegeven dat je binnen zes weken een bezwaarschrift kan indienen als je het niet eens bent met een beslissing in het bericht. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat eiser omstreeks 7 december 2012 wist dat hij bezwaar kon maken en binnen welke termijn. Daarbij acht de rechtbank van belang dat in het primaire besluit I duidelijk staat vermeld dat eisers verzoek om een uitwonendenbeurs alsnog is afgewezen, dat eiser per 1 juli 2012 als thuiswonend wordt aangemerkt en dat € 952,70 aan teveel ontvangen studiefinanciering een schuld is geworden. Op grond hiervan had eiser het besluitkarakter van het primaire besluit I kunnen en moeten onderkennen.
5.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de slotsom dat verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit I terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep slaagt in zoverre niet.
Ten aanzien van de boete
6.1.
Op grond van artikel 1.5, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staat of staan ingeschreven.
6.2.
In artikel 9.9, eerste lid, van de Wsf 2000 is bepaald dat indien een studerende het normbedrag voor een uitwonende studerende toegekend heeft gekregen maar niet heeft voldaan aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5, Onze Minister hem een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste 50 procent van het bedrag dat van de studerende in verband daarmee wordt teruggevorderd bij een herziening.
7.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat nu het bezwaar tegen de herziening en terugvordering van de studiefinanciering niet-ontvankelijk is, in het kader van de boete als vaststaand moet worden aangenomen dat eiser niet woonachtig was op het GBA-adres [adres] te Amsterdam en dus niet heeft voldaan aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000.
7.1.
De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Het besluit tot herziening en terugvordering van de studiefinanciering is weliswaar in rechte onaantastbaar geworden, maar dat betekent niet dat ook de feiten die verweerder daaraan ten grondslag heeft gelegd als vaststaand moeten worden aangenomen. In het kader van de oplegging van de boete kan eiser die feiten in volle omvang betwisten.
8.
De vraag die derhalve voorligt is of verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiser met ingang van 1 juli 2012 niet daadwerkelijk woonde op het adres [adres], waaronder hij in de GBA stond ingeschreven.
8.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder op 26 oktober 2012 door medewerkers van de gemeente Amsterdam een huisbezoek heeft laten plaatsvinden op het adres [adres]. Blijkens de rapportage is eiser niet aangetroffen en zijn de medewerkers te woord gestaan door de dochter van de hoofdbewoner, die op bezoek was bij haar vader. Eisers kamer bleek op zolder te zijn. In de zolderkamer stonden alleen twee bedden waarvan op één bed een paar netjes opgevouwen kledingstukken lagen. De dochter van de hoofdbewoner heeft aangegeven dat dat de kleren van eiser, haar neefje, zijn. Tijdens dit onderzoek zijn geen post, verzorgingsspullen, voedingsmiddelen of schoolspullen van eiser aangetroffen in de desbetreffende zolderkamer.
8.2.
De rechtbank is met eiser van oordeel dat de bevindingen van het onderzoek niet de conclusie rechtvaardigen dat eiser feitelijk niet op het GBA-adres woonde. Zoals verweerder ter zitting ook heeft erkend is de rapportage van het huisbezoek zeer summier. Uit de rapportage blijkt niet dat de medewerkers hebben doorgevraagd of en waar er post, verzorgingsspullen of schoolspullen van eiser aanwezig waren. Hiertoe was te meer aanleiding nu het een zolderkamer betrof, waar geen kookgelegenheid of badkamer/doucheruimte was. In bezwaar heeft eiser vervolgens een plausibele verklaring gegeven voor de aangetroffen situatie. Eiser woonde maar tijdelijk op zolder omdat er op 1-hoog zou worden verbouwd. Zijn toiletspullen lagen in de doucheruimte op 1-hoog en hij at op 1-hoog of buiten de deur. Nu verweerder naar aanleiding hiervan ook geen aanvullend onderzoek heeft verricht, komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiser met ingang van 1 juli 2012 niet daadwerkelijk woonde op het GBA-adres [adres].
9.
Verweerder heeft derhalve niet aangetoond dat eiser niet aan de verplichtingen in artikel 1.5 van de Wsf 2000 heeft voldaan. Dat betekent dat er geen grondslag is om aan eiser een boete op te leggen. Het beroep slaagt in zoverre.
10.
De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen, voor zover daarin de boete is gehandhaafd. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien aangezien niet te verwachten valt dat verweerder de gebreken die aan de rapportage van 26 oktober 2012 kleven nog zal kunnen herstellen. De rechtbank zal het primaire besluit II herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het te vernietigen gedeelte van het bestreden besluit.
11.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 44,00 vergoedt.
12.
De rechtbank ziet voorts aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487,00 en een wegingsfactor 1). Van voor vergoeding in aanmerking komende kosten in de bezwaarfase is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarin de boete is gehandhaafd;
- herroept het besluit van 15 januari 2013 (het primaire besluit II);
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 44,00 (zegge: vierenveertig euro) aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van € 974,00 (negenhonderd vierenzeventig euro), te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M. Beunk, rechter,
in aanwezigheid van C.M. Fleuren, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 april 2014.
de griffier
de rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB