ECLI:NL:RBAMS:2014:1783

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 april 2014
Publicatiedatum
8 april 2014
Zaaknummer
AMS 14-259
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot opschorting en intrekking van bijstand in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 9 april 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam over de opschorting en intrekking van bijstandsuitkeringen. De rechtbank oordeelt dat de verweerder bevoegd was om de bijstand op te schorten, omdat de eiser niet is verschenen op een oproep voor een gesprek op 23 oktober 2013. De eiser had geen toestemming van de verweerder voor zijn gewijzigde vakantie en was niet op de afspraak verschenen, wat hem verwijtbaar kon worden aangerekend. Echter, de rechtbank oordeelt dat de verweerder niet bevoegd was om de bijstand in te trekken, omdat de eiser niet kon worden verweten dat hij niet op de afspraak van 30 oktober 2013 is verschenen. De rechtbank stelt vast dat de eiser op vakantie was en dat de uitnodiging voor het gesprek op de laatste dag van zijn vakantie geen reële mogelijkheid bood om het verzuim te herstellen. De rechtbank herroept het primaire besluit tot intrekking van de bijstand, waardoor het recht op bijstand herleeft. De rechtbank veroordeelt de verweerder tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 14/259

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 april 2014 in de zaak tussen

[naam], te[plaats], eiser

(gemachtigde: mr. M. Dorgelo),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: mr. D. Ahmed)

Procesverloop

Bij besluit van 24 oktober 2013 (het primaire besluit I) heeft verweerder de bijstand van eiser op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 23 oktober 2013 opgeschort. Bij besluit van 5 november 2013 (het primaire besluit II) heeft verweerder de bijstand met ingang van 23 oktober 2013 ingetrokken.
Bij besluit van 19 december 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten I en II ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde.

Overwegingen

1.
De rechtbank gaat uit van de volgende relevante feiten en omstandigheden.
1.1. Eiser heeft op 13 september 2013 aan verweerder gemeld op vakantie naar het buitenland te gaan van 24 september 2013 tot en met 22 oktober 2013. Bij brieven van 19 september 2013 heeft verweerder eisers vakantie bevestigd en hem uitgenodigd voor een gesprek op 23 oktober 2013.
1.2. Eiser is vervolgens niet naar het buitenland gegaan van 24 september 2013 tot en met 22 oktober 2013. Op 5 oktober 2013 heeft hij een vliegticket geboekt voor een vlucht op 9 oktober 2013 naar [plaats], [land], en een vlucht op 30 oktober 2013 retour naar [plaats]. Op 8 oktober 2013 heeft eiser aan de balie van verweerders Dienst Werk en Inkomen (DWI) gemeld dat hij van 9 oktober 2013 tot en met 30 oktober 2013 op vakantie naar het buitenland gaat.
1.3. Eiser is niet verschenen op de afspraak van 23 oktober 2013. Daarop heeft verweerder bij het primaire besluit I de bijstand van eiser opgeschort met ingang van 23 oktober 2013. Daarbij heeft verweerder eiser tevens medegedeeld dat er een nieuwe afspraak is gepland op 30 oktober 2013. Eiser is niet verschenen op de afspraak van 30 oktober 2013. Daarop heeft verweerder bij het primaire besluit II de bijstand van eiser met ingang van 23 oktober 2013 ingetrokken.
Ten aanzien van de opschorting
2.
Vaststaat dat eiser niet is verschenen op de afspraak van 23 oktober 2013. Eiser heeft aangevoerd dat dit hem niet te verwijten valt, omdat hij op 8 oktober 2013 heeft doorgegeven dat hij van 9 oktober 2013 tot en met 30 oktober 2013 op vakantie zou gaan. Voorts heeft eiser aangevoerd dat hij tijdens het gesprek aan de balie van de DWI op 9 oktober 2013 de indruk kreeg dat hij toestemming kreeg voor zijn gewijzigde vakantie, dat de afspraak op 23 oktober 2013 niet door zou gaan en dat hij nog door zijn klantmanager gebeld zou worden als zij nog vragen zou hebben.
3.
Dit betoog slaagt niet. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende. Eiser heeft in de eerste plaats verzuimd om zo spoedig mogelijk aan de DWI te melden dat zijn verblijf in het buitenland van 24 september 2013 tot en met 22 oktober 2013 niet doorging. Vervolgens heeft eiser op 5 oktober 2013 een nieuwe reis geboekt, maar dit niet onverwijld aan verweerder doorgegeven. Pas op 8 oktober 2013 is eiser aan de balie van de DWI verschenen, minder dan één dag voor zijn vertrek. Vaststaat dat eiser geen schriftelijke toestemming van verweerder heeft gekregen voor de gewijzigde vakantie van 9 oktober 2013 tot en met 30 oktober 2013. Uit de notitie in verweerders systeem Focus aangaande het gesprek bij de balie van de DWI van 8 oktober 2013 blijkt ook niet dat daarbij aan eiser toestemming is gegeven voor de gewijzigde vakantie en dat de afspraak op 23 oktober 2013 zou komen te vervallen. Eiser moest er dus van uitgaan dat het gesprek op 23 oktober 2013 zou doorgaan en had aldaar moeten verschijnen. De omstandigheid dat, anders dan in de gespreksnotitie is aangegeven, waarschijnlijk niet op eisers voicemail is ingesproken dat de afspraak op 23 oktober zou doorgaan, maakt niet dat eiser ervan uit mocht gaan dat die afspraak niet doorging. Eiser is dan ook verwijtbaar niet verschenen bij het gesprek op 23 oktober 2013. Gelet hierop was verweerder op grond van artikel 54, eerste lid, van de WWB bevoegd tot opschorting van het recht op bijstand. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Ten aanzien van de intrekking
4.
Vaststaat dat verweerder in het opschortingsbesluit van 24 oktober 2013 eiser heeft opgeroepen voor een gesprek op 30 oktober 2013 en dat eiser op laatstgenoemde datum niet is verschenen. De rechtbank is met eiser van oordeel dat hem niet kan worden verweten dat hij niet is verschenen op de afspraak van 30 oktober 2013. Na eisers melding op 8 oktober 2013 wist verweerder dat eiser op vakantie zou gaan van 9 oktober 2013 tot en met 30 oktober 2013. De omstandigheid dat eiser op 23 oktober 2013 niet was verschenen gaf aanleiding te veronderstellen dat hij ook daadwerkelijk op vakantie was. Door het gesprek te plannen op 30 oktober 2013, de laatste dag van eisers vakantie, heeft verweerder eiser geen reële mogelijkheid geboden om het eerder geconstateerde verzuim te herstellen.
5.
Verweerder heeft erop gewezen dat eiser in het verleden al eerder geplande vakanties op het laatste moment heeft gewijzigd en dat eiser vaker niet verschijnt op gesprekken over zijn re-integratie. Verweerder toetst daarom extra streng of eiser wel aan de voor hem geldende verplichtingen voldoet. De rechtbank is echter van oordeel dat, wat er ook zij van eerdere incidenten, indien verweerder gebruikt maakt van zijn bevoegdheid tot opschorting en intrekking van de bijstand op grond van de artikel 54, eerste en vierde lid, van de WWB verweerder eiser wel een reële hersteltermijn moet bieden waarbinnen hij het verzuim ook daadwerkelijk kan herstellen. Daarbij merkt de rechtbank op dat wanneer eiser zonder instemming van verweerder naar het buitenland gaat en hij daardoor zijn re-integratie belemmert, verweerder bevoegd is om de bijstand af te stemmen op grond van artikel 18 van de WWB.
6.
De rechtbank komt tot de conclusie dat het eiser niet kan worden verweten dat hij niet is verschenen op het gesprek op 30 oktober 2013 en daarmee het eerder geconstateerde verzuim niet heeft hersteld. Verweerder was daarom niet bevoegd om eisers recht op bijstand in te trekken op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB.
7.
Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij het primaire besluit II tot intrekking van de bijstand is gehandhaafd. De rechtbank ziet voorts aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit II te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het te vernietigen gedeelte van het bestreden besluit. Dit betekent dat het recht op bijstand per 23 oktober 2013 herleeft.
8.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
9.
De rechtbank ziet tevens aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.948,00 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij de intrekking is gehandhaafd;
  • herroept het primaire besluit II van 5 november 2013;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 44,00 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M. Beunk, rechter, in aanwezigheid van
mr. G. Leenstra, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 april 2014.
de griffier
de rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB