In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 15 april 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en de Belastingdienst Toeslagen over de herziening van de definitief vastgestelde kinderopvangtoeslag voor het jaar 2009. De eiseres had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Belastingdienst, dat het voorschot kinderopvangtoeslag op nihil had gesteld en een bedrag van € 22.879,- van haar terugvorderde. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst zich niet kon beroepen op artikel 21.1.b van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) vanwege de onduidelijke gang van zaken, waaraan de Belastingdienst zelf had bijgedragen. De eiseres had niet kunnen begrijpen dat er te veel kinderopvangtoeslag was toegekend, en de rechtbank concludeerde dat de Belastingdienst niet bevoegd was om de toeslag te herzien.
De rechtbank heeft het bestreden besluit van de Belastingdienst vernietigd en zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat de eiseres recht heeft op een definitieve kinderopvangtoeslag van € 22.879,-. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst onvoldoende had gemotiveerd waarom de herziening van de toeslag gerechtvaardigd was, en dat de eiseres niet op de hoogte kon zijn van een mogelijke te hoge toekenning. De rechtbank heeft ook bepaald dat de Belastingdienst het door de eiseres betaalde griffierecht moet vergoeden en dat de proceskosten van de eiseres door de Belastingdienst moeten worden vergoed.
Deze uitspraak benadrukt het belang van duidelijke communicatie van de Belastingdienst naar de aanvragers van toeslagen en de noodzaak om zorgvuldig om te gaan met herzieningen van eerder genomen besluiten. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit niet in stand gelaten, maar heeft zelf de beslissing genomen, wat aangeeft dat de rechtbank de belangen van de eiseres vooropstelde.