ECLI:NL:RBAMS:2014:2217

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 april 2014
Publicatiedatum
25 april 2014
Zaaknummer
13_1664
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-tijdig beslissen op Wob-verzoek met bewijswaardering van verzonden stukken

In deze verzetzaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam, stond de vraag centraal of de rechtbank terecht het beroep van de opposant tegen het niet-tijdig nemen van een besluit op zijn Wob-verzoek niet-ontvankelijk had verklaard. De opposant, wonende in Aruba, had in 2012 een verzoek om informatie ingediend op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). De rechtbank had eerder geoordeeld dat de opposant de benodigde documenten niet op de juiste wijze had verzonden, waardoor de beslistermijn voor de verweerder pas op 8 april 2013 was aangevangen. Dit leidde tot de conclusie dat de opposant zijn beroep tegen het uitblijven van een besluit niet tijdig had ingediend.

In het verzetschrift stelde de opposant dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat zijn brief van 26 november 2012 niet aangetekend was verzonden. Hij overhandigde bewijsstukken, waaronder een verzendbewijs en een faxjournaal. De verweerder betwistte echter de bewijswaarde van deze documenten en stelde dat er geen bewijs was dat de stukken daadwerkelijk waren verzonden. De rechtbank concludeerde dat de door de opposant overgelegde stukken onvoldoende bewijs boden voor zijn stelling dat de documenten tijdig waren verzonden.

De rechtbank oordeelde dat de eerdere uitspraak van 30 mei 2013, waarin het beroep van de opposant als kennelijk niet-ontvankelijk was verklaard, juist was. Het verzet werd ongegrond verklaard, en de rechtbank bevestigde dat er geen rechtsmiddel openstond tegen deze uitspraak. De uitspraak werd gedaan op 28 april 2014 door mr. B. de Vos, in aanwezigheid van griffier E.H. Mazel.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 13/1664

uitspraak van de enkelvoudige kamer

in de zaak van:

[naam], wonende te [plaats] (Aruba), opposant,

gemachtigde drs. M.L. Hassell,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,

verweerder, gemachtigde mr. A.J. Wilschut.

Procesverloop

Bij uitspraak van 30 mei 2013 heeft de rechtbank, onder toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het beroep van opposant tegen het niet-tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) niet-ontvankelijk verklaard.
Namens opposant is door zijn gemachtigde tegen deze uitspraak bij verzetschrift van 1 juli 2013 verzet gedaan.
Het verzet is op zitting behandeld op 4 februari 2014. Opposant is daar, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Bij beroepschrift van 4 april 2013 heeft opposant beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het uitblijven van een besluit op zijn Wob-verzoek van 26 november 2012 en de daarop volgende ingebrekestelling van 6 februari 2013 en heeft de rechtbank verzocht verweerder op te dragen alsnog binnen twee weken een beslissing op het verzoek om informatie te nemen. Verder heeft opposant de rechtbank verzocht om de verbeurde dwangsom vast te stellen en om verweerder te veroordelen in de proceskosten.
De rechtbank heeft in de uitspraak waarvan verzet is gedaan vastgesteld dat opposant de brieven van 26 november 2012 en van 6 februari 2013 niet per aangetekende post aan verweerder heeft toegezonden en heeft overwogen dat het risico dat een per gewone post verzonden poststuk de ontvanger niet bereikt volgens vaste jurisprudentie voor rekening en risico komt van de verzender. In dit geval heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om van dit uitgangspunt af te wijken. Gelet op de ontkenning van de ontvangst door verweerder heeft de rechtbank vastgesteld dat verweerder eerst op 8 april 2013 bekend is geraakt met het Wob-verzoek van opposant, zodat de beslistermijn per die datum dient aan te vangen. onder verwijzing naar artikel 6, eerste lid, van de Wob heeft de rechtbank vervolgens geconcludeerd dat verweerder in beginsel uiterlijk op 6 mei 2013 een besluit op het Wob-verzoek had moeten nemen. Nu verweerder op 8 april 2013 tevens pas bekend is geraakt met opposants brief van 6 februari 2013, heeft opposant verweerder daarom voor het verstrijken van de beslistermijn van vier weken in gebreke gesteld, zodat opposants beroep kennelijk niet-ontvankelijk is geacht.
In dit geding moet de vraag worden beantwoord of de rechtbank bij haar uitspraak van 30 mei 2013 terecht heeft geoordeeld dat voortzetting van het onderzoek wegens kennelijke niet-ontvankelijkheid van het beroep niet nodig was en of zij op grond van dat oordeel terecht heeft beslist het onderzoek te sluiten.
In zijn verzetschrift heeft opposant gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de brief van 26 november 2012 niet aangetekend is verstuurd. Hij heeft daartoe gewezen op een door hem overgelegd bewijs van aangetekende verzending van 29 november 2012 en hij heeft tevens gewezen op een faxjournaal van 6 februari 2013. Verweerder heeft ter zitting betoogd dat de bewijswaarde van deze stukken zeer gering is. Hij heeft in dat verband opgemerkt dat slechts een beperkt leesbare kopie van de envelop is overgelegd en dat daarop een 5 waarneembaar is op een plaats waar dat niet gebruikelijk is. Nadat hij de envelop heeft vergeleken met een andere van deze gemachtigde afkomstige envelop heeft hij contact opgenomen met Post.Nl en navraag gedaan. Na onderzoek is gebleken dat het aan de verzending gekoppelde zogenaamde “RR-nummer” niet bekend is bij Post.Nl en dat uit de registratie aldaar ook geen poststuk bekend is dat op of omstreeks 29 november 2012 vanaf Aruba naar het adres in de Daniel Goedkoopstraat te Amsterdam is verzonden. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het volgens opposant door hem gebruikte faxnummer correspondeert met dat van het Stadsdeel Centrum, maar dat daar op 6 februari 2013 geen faxbericht van opposant of van diens gemachtigde is ontvangen.
De rechtbank overweegt dat uit het faxbericht en de overgelegde kopie van de envelop niet blijkt welk stuk het betreft dat op deze wijze is verstuurd. Dit laatste is met name van belang nu uit hetgeen verweerder heeft gesteld blijkt dat deze gemachtigde in dezelfde periode vaker brieven aan verweerder heeft gestuurd, namens verschillende personen. In combinatie met de gedetailleerde betwisting door verweerder, roepen de door opposant overgelegde stukken dus een aantal vragen op, die opposant niet in de stukken of ter zitting heeft beantwoord. Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat aan de door opposant overgelegde bewijsmiddelen geen doorslaggevende betekenis toekomt. Het voorgaande brengt met zich dat de conclusie uit de uitspraak van 30 mei 2013 dat verweerder eerst op 8 april 2013 bekend is geraakt en dat de hem toekomende beslistermijn op die datum aanvangt, juist is. Het beroep van opposant is daarom terecht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard en het verzet is ongegrond.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 28 april 2014 door mr. B. de Vos, rechter, in tegenwoordigheid van E.H. Mazel, griffier, en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
de griffier,
de rechter,

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op:
Coll:.
D: B