ECLI:NL:RBAMS:2014:2238

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 april 2014
Publicatiedatum
28 april 2014
Zaaknummer
AMS 13-1501
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot invordering van dwangsom en uitleg van last onder dwangsom met betrekking tot pontonboot

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 29 april 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die op een woonark woont, en de rechtsopvolger van het dagelijks bestuur van stadsdeel Centrum van de gemeente Amsterdam. Eiser had een pontonboot gekocht en kreeg van verweerder een last onder dwangsom opgelegd om deze boot te voorzien van een motor en stuurinrichting. Verweerder verklaarde de dwangsom van € 7.500,- verbeurd omdat eiser niet aan de last had voldaan. Eiser heeft echter betoogd dat hij de pontonboot tijdig had voorzien van een motor met een stuurstang, en dat dit voldeed aan de eisen voor een nautisch verantwoorde vaart.

De rechtbank oordeelde dat de last niet voldoende specifiek was, omdat er geen nadere eisen waren gesteld aan de stuurinrichting. Eiser had rapporten overgelegd waaruit bleek dat de motor met stuurstang wel degelijk op een nautisch verantwoorde wijze kon worden gebruikt. De rechtbank concludeerde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom de motor met stuurstang niet voldeed aan de eisen en dat eiser aan de last had voldaan. Daarom werd het primaire besluit tot invordering van de dwangsom herroepen.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op het betaalde griffierecht te vergoeden. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.948,-. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en kan binnen zes weken worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 13/1501

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 april 2014 in de zaak tussen

[naam], te Amsterdam, eiser

(gemachtigde mr. E. van Kampen),
en
de rechtsopvolger van het dagelijks bestuur van stadsdeel Centrum van de gemeente Amsterdam, verweerder
(gemachtigde mr. E.G. Blees).

Procesverloop

Bij besluit van 15 mei 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder een opgelegde dwangsom verbeurd verklaard en heeft verweerder besloten tot invordering van de verbeurde dwangsom van € 7.500,-.
Bij besluit van 13 februari 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak, gevoegd met de zaak AMS 12/722, ter zitting behandeld op 15 januari 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens is voor eiser verschenen de heer R.A.H. Versluijs. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Namens verweerder is tevens verschenen [naam 2], werkzaam bij Waternet. De rechtbank heeft na sluiting van het onderzoek ter zitting de zaken weer gesplitst en doet heden in beide zaken apart uitspraak.

Overwegingen

1.
De rechtbank gaat uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser is woonachtig op een woonark, die is gelegen in het water aan het [adres] te Amsterdam. In 2010 heeft eiser een pontonboot ‘[naam 3]’ gekocht die naast zijn woonark in het water ligt.
1.2.
Bij besluit van 28 september 2011 heeft verweerder aan eiser een last onder dwangsom opgelegd die ertoe strekt dat eiser de pontonboot binnen zes weken moet verwijderen en verwijderd houden uit het openbare water van verweerder op straffe van een dwangsom van € 7.500,-. Hieraan heeft verweerder, onder verwijzing naar artikel 2.5.2 van de Verordening op het binnenwater 2010 (VOB), ten grondslag gelegd dat de pontonboot dient te worden aangemerkt als een object en niet, zoals eiser heeft gesteld, als een pleziervaartuig.
1.3.
Op 24 november 2011 heeft een hoorzitting plaatsgevonden, waarbij onder andere eisers bezwaar tegen het besluit van 28 september 2011 is besproken. In het verslag van de hoorzitting staat het volgende: “Omdat de pontonboot met motor en stuurinrichting voldoet aan een deel van de definitie van pleziervaartuig en het hoofdzakelijk gebruik niet een onoverkoombaar probleem zal opleveren in de toekomst, wordt afgesproken dat bezwaarde [lees: eiser] tot 1 april 2012 de tijd krijgt om een motor en een stuurinrichting op de pontonboot aan te brengen.”
1.4.
Vervolgens heeft verweerder bij besluit op bezwaar van 25 januari 2012 het bezwaar van eiser ten aanzien van de begunstigingstermijn voor de pontonboot gegrond verklaard en deze termijn verlengd tot 1 april 2012. Daarbij is aangegeven dat als het vaartuig op 1 april 2012 inderdaad een motor en stuurinrichting heeft, eiser geen dwangsom zal verbeuren en vooralsnog het voordeel van de twijfel krijgt dat hij het vaartuig dan ook hoofdzakelijk gebruikt dan wel zal gaan gebruiken voor varende recreatie. Tegen dit besluit heeft eiser, voor zover het gaat om de pontonboot, geen beroep ingesteld.
2.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de pontonboot op 1 april 2012 nog immer was aan te merken als een object en dat, nu de pontonboot niet uit het openbare water van het stadsdeel Centrum is verwijderd, de dwangsom van rechtswege is verbeurd. Eiser heeft zich in beroep gemotiveerd tegen dit besluit gekeerd.
3.
De volgende regelgeving is van belang.
3.1.
Op grond van artikel 2.2.1, aanhef en onder d, van de VOB wordt onder pleziervaartuig verstaan een schip, hoofdzakelijk gebruikt en bestemd voor niet-bedrijfsmatige varende recreatie.
3.2.
Op grond van artikel 2.2.1, aanhef en onder e, van de VOB wordt onder object verstaan een al dan niet drijvend voorwerp of vaartuig dat in, op of boven het water is aangebracht of afgemeerd en dat niet behoort tot enig andere in dit hoofdstuk genoemde categorie.
3.3.
Op grond van artikel 2.5.2, eerste lid, van de VOB is het verboden met een object ligplaats in te nemen of een object in, op of boven het water te plaatsen.
4.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vast staat dat eiser de pontonboot niet heeft verwijderd. Verder is niet in geschil dat de pontonboot vanaf 30 mei 2012 voldoet aan de eisen om als pleziervaartuig te worden aangemerkt, zodat eiser vanaf die datum niet meer in overtreding is. Tussen partijen is in geschil of eiser op 1 april 2012 ook al aan de last had voldaan.
4.2.
Voor zover eiser heeft aangevoerd dat de pontonboot ook al voor de op de hoorzitting van 24 november 2011 met verweerder gemaakte afspraken als een pleziervaartuig in de zin van de VOB en niet als een object moest worden aangemerkt, is de rechtbank van oordeel dat dit argument in deze procedure niet meer aan de orde kan komen. Nu eiser geen beroep heeft ingesteld tegen het besluit op bezwaar van 25 januari 2012 voor zover dat betrekking had op de last onder dwangsom ten aanzien van de pontonboot, moet er in deze procedure van worden uitgegaan dat de pontonboot op dat moment een object in de zin van de VOB was.
4.3.
Op 12 april 2012 heeft de nautische inspectie van Waternet een controle uitgevoerd bij de pontonboot van eiser. Volgens verweerder was het object toen weliswaar voorzien van een motor (een 9,5 PK buitenboordmotor van het merk Yamaha) en een handbesturing (een stang), maar was dat geenszins een ‘stuurinrichting’ en kon met de aangebrachte motor met stang niet op een nautisch verantwoorde wijze worden gevaren. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de motor met stang zoals deze was bevestigd op 12 april 2012 erg gevaarlijk was omdat er daardoor geen overzicht meer was, er bijna niet gemanoeuvreerd kon worden en dus maar zeer beperkt kon worden gevaren.
4.4.
De rechtbank stelt vast dat de last, zoals die op de hoorzitting van 24 november 2011 met eiser is besproken en zoals die is neergelegd in het besluit op bezwaar van 25 januari 2012, inhield dat eiser de pontonboot moest voorzien van een motor en een stuurinrichting. Daarbij zijn geen nadere eisen gesteld waaraan die stuurinrichting zou moeten voldoen. Desalniettemin is de rechtbank met verweerder van oordeel dat aan de last dat een stuurinrichting geplaatst moest worden de uitleg mag worden gegeven dat met die inrichting op nautisch verantwoorde wijze moet kunnen worden gevaren. Artikel 2.2.1, aanhef en onder d, van de VOB geeft immers als definitie van een pleziervaartuig dat het schip hoofdzakelijk gebruikt en bestemd is voor varende recreatie. Hieruit vloeit logischerwijs voort dat met de stuurinrichting op nautisch verantwoorde wijze moet kunnen worden gevaren.
4.5.
Verweerder heeft in het bestreden besluit echter niet gemotiveerd waarom met de op 12 april 2012 op de pontonboot aanwezige motor met handbesturing niet op een nautisch verantwoorde wijze kan worden gevaren. Daartegenover heeft eiser in beroep een rapport van ESMA Expertise B.V. van 16 april 2013 en een rapport van Duursma en Versluijs Vof van 5 april 2013 overgelegd. In beide rapporten wordt gemotiveerd geconcludeerd dat met de op 12 april 2012 op de pontonboot aanwezige motor met handbesturing op een nautisch verantwoorde wijze kan worden gevaren. Ter zitting heeft de heer R.A.H. Versluijs dit ook nog toegelicht. Gelet hierop komt de rechtbank tot de conclusie dat eiser met de plaatsing van de motor en de stuurinrichting heeft voldaan aan de last. Daaruit volgt dat de dwangsom niet is verbeurd en verweerder dus niet bevoegd was om tot invordering over te gaan.
4.6.
De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen omdat het is genomen in strijd met het bepaalde in artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank zal op grond van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen.
5.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
6.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.948,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij de rechtbank, 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, waarde per punt € 487,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het besluit van 15 mei 2012;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 160,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van € 1.948,-, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M. Beunk, rechter, in aanwezigheid van mr. E.M. de Buur, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 april 2014.
de griffier
de rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB