ECLI:NL:RBAMS:2014:2403

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 mei 2014
Publicatiedatum
2 mei 2014
Zaaknummer
AWB-13_682
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een aanvraag voor een bedrijfsparkeervergunning op basis van de Parkeerverordening 2012

Op 2 mei 2014 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser, die een eenmanszaak exploiteert, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De eiser had op 21 januari 2013 een aanvraag ingediend voor een bedrijfsparkeervergunning, welke op 7 maart 2013 door het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum was afgewezen. Het bestreden besluit, dat het bezwaar van de eiser ongegrond verklaarde, werd op 4 juni 2013 genomen. De rechtbank behandelde de zaak op 25 maart 2014.

De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de parkeervergunning terecht was, omdat het adres van de eiser buiten de vergunninggebieden viel en er sprake was van een bij het bedrijf behorende stallingsplaats. De rechtbank stelde vast dat de eiser geen parkeerplaats had kunnen huren in de parkeergarage, maar dit deed niets af aan het feit dat er een stallingsplaats was die aan het bedrijf was verbonden. De rechtbank verwierp ook het beroep van de eiser op het vertrouwensbeginsel, omdat er geen concrete toezeggingen waren gedaan door het bestuursorgaan die aan de eiser gerechtvaardigde verwachtingen konden geven.

Daarnaast werd het beroep op het gelijkheidsbeginsel afgewezen, omdat er geen bewijs was dat andere bedrijven in het verzamelpand onterecht een vergunning hadden gekregen. De rechtbank concludeerde dat de verweerder in redelijkheid had kunnen besluiten om geen vergunning te verlenen en dat er geen bijzondere hardheid was die toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigde. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 2 mei 2014.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 13/3903

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 mei 2014 in de zaak tussen

[naam 1], te Amsterdam, eiser,

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder
(gemachtigde mr. D.R. de Vries).

Procesverloop

Bij besluit van 7 maart 2013 (het primaire besluit) heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum van de gemeente Amsterdam de aanvraag van eiser om een bedrijfsparkeervergunning afgewezen.
Bij besluit van 4 juni 2013 (het bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 maart 2014.
Eiser is verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Onder verweerder wordt tevens verstaan: zijn rechtsvoorganger.
2.
Eiser heeft op 21 januari 2013 een aanvraag ingediend voor een parkeervergunning voor zijn bedrijf. Eiser voert een eenmanszaak[naam 2] op het adres [adres 1] te Amsterdam.
3.
Verweerder heeft deze bedrijfsvergunning geweigerd. In het bestreden besluit heeft verweerder daaraan ten grondslag gelegd dat het adres [adres 1]buiten de vergunninggebieden valt. Daarnaast heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van een bij het bedrijf behorende stallingsplaats en er dus op grond van artikel 10, zevende lid, van de Parkeerverordening 2012 van de gemeente Amsterdam (de Parkeerverordening) geen bedrijfsvergunning kan worden verleend. In het verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat uit nader onderzoek is gebleken dat [adres 1]wel binnen het vergunninggebied Centrum 4 valt, maar dat dat niet wegneemt dat de bedrijfsvergunning terecht is geweigerd omdat sprake is van een bij het bedrijf behorende stallingsplaats. Eiser heeft het bestreden besluit gemotiveerd bestreden.
4.
De volgende bepalingen zijn van belang.
4.1.
Op grond van artikel 10, eerste lid, van de Parkeerverordening kan een bedrijfsvergunning worden verleend aan een bedrijf dat gelegen is in een vergunninggebied.
4.2.
Op grond van artikel 10, zevende lid van de Parkeerverordening wordt het aantal op basis van dit artikel te verlenen vergunningen verminderd met het aantal bij het bedrijf behorende of zich op het grondgebied van het bedrijf bevindende stallingsplaatsen en/of belanghebbendenparkeerplaatsen.
4.3.
Op grond van artikel 32, eerste lid, van de Parkeerverordening wordt een vergunning geweigerd indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden, gesteld bij of krachtens de Parkeerverordening.
4.4.
Op grond van artikel 40 van de Parkeerverordening is verweerder bevoegd, in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar zijn oordeel tot een bijzondere hardheid leidt, ten gunste van de aanvrager af te wijken van het bepaalde in deze verordening.
5.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Eiser heeft betwist dat er sprake is van een bij het bedrijf behorende stallingsplaats.
5.1.1.
Vast staat dat er onder het Funenpark een parkeergarage is gelegen die onder andere is bestemd voor de gebruikers van het verzamelpand waarin eiser een bedrijfsruimte huurt voor zijn bedrijf. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat er in dit geval sprake is van een bij het bedrijf behorende stallingsplaats. De door eiser gestelde omstandigheid dat hij geen parkeerplaats heeft kunnen huren in de parkeergarage omdat hij onderhuurder is, is gelegen in de civielrechtelijke verhoudingen tussen de eigenaar/verhuurder, de huurder/onderverhuurder en eiser als onderhuurder van de bedrijfsruimte. Dit doet er echter niet aan af dat er sprake is van een bij het bedrijf behorende stallingsplaats. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat artikel 10, zevende lid, van de Parkeerverordening zich verzet tegen verlening van een bedrijfsvergunning.
5.2.
Eiser heeft een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. In dit verband heeft eiser aangevoerd dat op meerdere momenten door medewerkers van Cition B.V. dan wel stadsdeel Centrum aan eiser toezeggingen zijn gedaan die eiser het gerechtvaardigd vertrouwen hebben gegeven dat er positief op zijn aanvraag zou worden beslist. Eiser heeft ter zitting nader aangevoerd dat de baliemedewerker van Cition B.V. heeft aangegeven geen enkel probleem te voorzien in het vergeven van een vergunning. Er hoefde alleen nog maar beoordeeld te worden of eiser een bedrijf had in een verzamelpand. Indien dit het geval was zou hij een bedrijfsparkeervergunning krijgen. Dit blijkt volgens eiser ook uit het aanvraagformulier, waarop de opmerking staat vermeld “T.B. verzamelpand”.
5.2.1.
Verweerder heeft betwist dat er toezeggingen zijn gedaan aan eiser. Verweerder heeft ter zitting bevestigd dat een baliemedewerker bevoegd is om direct aan de balie een bedrijfsvergunning te verlenen, indien aan alle voorwaarden is voldaan. Of aan alle voorwaarden is voldaan blijkt bij het registreren van de gegevens in het systeem. Als niet alle benodigde gegevens voorhanden zijn, geeft het systeem een signaal af en volgt er een nadere beoordeling door de backoffice, zoals ook in het geval van eiser.
5.2.2.
De rechtbank overweegt dat een beroep op het vertrouwensbeginsel slechts kan slagen indien sprake is van een aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezegging door een daartoe bevoegd orgaan, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 maart 2012, (ECLI:RVS:2012:BV8782). De rechtbank stelt vast dat in eisers geval tijdens het baliecontact nog niet aan alle voorwaarden was voldaan voor het verkrijgen van een bedrijfsvergunning en dat er nog een beoordeling diende plaats te vinden door de backoffice. Er moest immers in elk geval nog worden beoordeeld of er sprake was van een verzamelpand. Reeds hierom was er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een concrete, ondubbelzinnig toezegging waar eiser gerechtvaardigde verwachtingen aan kon ontlenen. Dat de beoordeling, zoals eiser heeft gesteld, alleen nog betrekking zou hebben op de vraag of het bedrijf van eiser zich bevindt in een verzamelpand maakt dit niet anders. De beroepsgrond slaagt niet.
5.3.
Eiser heeft voorts een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Hij heeft en aangevoerd dat een ander bedrijf in het verzamelpand, eisers verhuurder Dok Architecten, wel een bedrijfsvergunning heeft gekregen.
5.3.1.
Verweerder heeft aangevoerd dat er onderzoek wordt verricht naar de bedrijfsvergunning van Dok Architecten en dat die vergunning zal worden ingetrokken indien deze onterecht blijkt te zijn verleend.
5.3.2.
De rechtbank overweegt dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet is gebleken van een uitvoeringspraktijk van verweerder waarbij aan andere bedrijven in het verzamelpand wel een bedrijfsvergunning wordt verleend. Zoals verweerder heeft gesteld zullen in strijd met de geldende regelgeving verleende bedrijfsvergunningen worden ingetrokken. Het gelijkheidsbeginsel strekt niet zover dat verweerder op grond daarvan gehouden is om gemaakte fouten te herhalen. Het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel slaagt dus niet.
5.4.
Ten slotte heeft eiser een beroep gedaan op de hardheidsclausule.
5.4.1.
Verweerder heeft betoogd dat het beleid erop is gericht om het autogebruik te reguleren. De Parkeerverordening wordt daarom strikt toegepast en alleen in zeer uitzonderlijke gevallen (hardheid) wordt in afwijking van de Parkeerverordening een (bedrijfs)vergunning verleend. Volgens verweerder is er in dit geval geen sprake van een bijzondere hardheid op grond waarvan zou moeten worden afgeweken van de verordening. Er is geen sprake van een omstandigheid die de wetgever niet heeft voorzien. Eiser dient zich eerst te wenden tot de eigenaar van de parkeergarage om een parkeerplaats te huren. Bovendien is het zonder de gevraagde parkeervergunning niet onmogelijk om in de buurt van het bedrijf op straat te parkeren.
5.4.2.
De rechtbank overweegt dat aan verweerder bij de toepassing van de hardheidsclausule in artikel 40 van de Parkeerverordening beoordelings- en beleidsvrijheid toekomt, waardoor de rechtbank het gebruik van deze clausule terughoudend dient te toetsen. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er in dit geval geen aanleiding bestaat voor toepassing van de hardheidsclausule. Verder wijst de rechtbank erop dat verweerder ter zitting heeft aangegeven dat als eiser met een verklaring van de eigenaar/verhuurder aantoont dat de parkeergarage vol is en er geen parkeerplaats voor eiser beschikbaar is, er in weerwil van artikel 10, zevende lid, van de Parkeerverordening toch een bedrijfsvergunning aan eiser kan worden verleend. De rechtbank begrijpt dit zo dat verweerder in dat geval toepassing geeft aan de hardheidsclausule. De rechtbank stelt vast dat eiser een dergelijke verklaring thans (nog) niet heeft overgelegd. De beroepsgrond slaagt niet.
5.5.
De rechtbank komt tot de conclusie dat de aangevoerde beroepsgronden niet kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Het beroep is ongegrond.
6.
Nu er geen sprake is van een gegrond beroep, moet het verzoek om schadevergoeding gelet op artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (oud) worden afgewezen.
7.
Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M. Beunk, rechter,
in aanwezigheid van mr. N. Strikwerda, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2014.
de griffier, de rechter,

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB