ECLI:NL:RBAMS:2014:2472

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 mei 2014
Publicatiedatum
6 mei 2014
Zaaknummer
AWB-13_1903
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de voorlopige jaarafrekening buitenlandbijdrage Zorgverzekeringswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 7 mei 2014 uitspraak gedaan in een beroep van eiser tegen de voorlopige jaarafrekening buitenlandbijdrage op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) voor het jaar 2011. Eiser, die in het buitenland woont en een pensioen ontvangt, was het niet eens met de beslissing van het College voor Zorgverzekeringen om de heffingskorting voor zijn niet- of weinig verdienende partner niet mee te nemen in de berekening van de jaarafrekening. De rechtbank heeft vastgesteld dat de volledige heffingskorting al aan eisers echtgenote was uitbetaald, waardoor er geen aanleiding was voor verweerder om deze korting opnieuw toe te passen. Eiser had aangevoerd dat de belastingdienst ten onrechte geen rekening had gehouden met de heffingskorting, maar de rechtbank volgde het standpunt van verweerder dat de belastingdienst de heffingskorting van eisers partner al had verrekend via de aanslag inkomstenbelasting. De rechtbank concludeerde dat de belastingdienst terecht de fictieve premie volksverzekeringen had berekend en dat eiser zelf had gekozen om als binnenlands belastingplichtige te worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van ongelijke behandeling tussen binnenlandse en buitenlandse belastingplichtigen, en dat de beslissing van verweerder om de heffingskorting niet toe te passen correct was. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 13/1903

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 mei 2014 in de zaak tussen

[naam], te [woonplaats] ([land 1]), eiser,

en
het College voor Zorgverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. C.P. Kootstra).

Procesverloop

Bij besluit van 28 september 2009 (het primaire besluit) heeft verweerder de voorlopige jaarafrekening voor de buitenlandbijdrage op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) voor het jaar 2011 vastgesteld.
Bij besluit van 8 maart 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft op 17 april 2013 het op 13 april 2013 gedateerde beroepschrift tegen het bestreden besluit van eiser ontvangen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2013. Eiser is verschenen, verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank het vervolgens het onderzoek ter zitting geschorst, teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen om nadere informatie bij de Belastingdienst op te vragen over de door de Belastingdienst gehanteerde fictieve premieheffing.
Eiser heeft bij brief van 17 september 2013 een nadere toelichting gegeven op zijn beroepschrift. Verweerder heeft bij brief van 21 oktober 2013 schriftelijk de gevraagde informatie aan de rechtbank doen toekomen. Eiser heeft hierop bij brief van 31 oktober 2013 gereageerd.
Vervolgens hebben partijen toestemming geven om de zaak zonder nadere zitting af te doen. De rechtbank heeft hierop het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1946, woont in [land 1] en ontvangt onder andere een pensioen op grond van de Algemene ouderdomswet (Aow).
1.2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de voorlopige jaarafrekening over 2011 van eiser vastgesteld en de voorlopige Zvw-bijdrage bepaald op € 5.825,77. Op eisers inkomen is al een bedrag van € 5.745,19 ingehouden, zodat eiser nog € 80,58 dient te betalen. Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt. Eiser heeft daarbij aangevoerd dat er ten onrechte geen rekening is gehouden met de algemene heffingskorting voor de niet- of weinig verdienende partner.
1.3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat uit de gegevens van de belastingdienst is gebleken dat eiser gekozen heeft voor behandeling als binnenlands belastingplichtige. Om deze reden past verweerder de heffingskorting voor de niet- of weinig verdienende partner niet automatisch toe op de (definitieve) jaarafrekening. Verweerder gaat er namelijk vanuit dat de algemene heffingskorting van eisers partner al door de Belastingdienst verrekend wordt via de aanslag inkomstenbelasting. Uit contact met de belastingdienst blijkt dat de partner van eiser in totaal een bedrag aan heffingskorting van € 1.987 (€ 1.282 algemene heffingskorting en € 705 op grond van artikel 8.9 a) heeft genoten, zodat verweerder de algemene heffingskorting niet- of weinig verdienende partner niet toepast.
2.1. In artikel 69, eerste lid, van de Zvw is bepaald dat in het buitenland wonende personen die recht hebben op zorg in hun woonland ten laste van Nederland aan verweerder een bijdrage moeten betalen. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de in het eerste lid bedoelde personen een bij ministeriele regeling te bepalen bijdrage verschuldigd zijn. Genoemde ministeriële regeling is de Regeling Zorgverzekering (hierna: de Regeling).
2.2. Op grond van artikel 6.3.1, tweede lid, van de Regeling is de grondslag van de bijdrage gelijk aan de som van:
a. een inkomensafhankelijke bijdrage, berekend overeenkomstig paragraaf 5.2 van de Zvw,
b. een inkomensafhankelijke bijdrage, berekend overeenkomstig de op grond van de Wet financiering sociale verzekeringen verschuldigde premie voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, en verminderd met het bedrag waarop de partner van degene die de bijdrage verschuldigd is volgens de artikelen 8.9 en 8.9a van de Wet inkomstenbelasting (Wet IB) 2001 recht zou hebben indien degene die de bijdrage verschuldigd is verzekerd zou zijn ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, voor zover op grond van deze bepalingen geen teruggave in de inkomstenbelasting is verleend.
2.3. Op grond van artikel 8.9 van de Wet IB 2001 wordt, indien de gecombineerde heffingskorting door artikel 8,8 van de Wet IB 2001 wordt beperkt tot een bedrag beneden het niveau van 66 2/3% van de algemene heffingskorting vermeerderd met de voor de belastingplichtige geldende arbeidskorting, inkomensafhankelijke combinatiekorting en oudeschapsverlofkorting (toetsniveau), indien de belastingplichtige in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden dezelfde partner heeft, de gecombineerde heffingskorting daarna verhoogd tot het toetsniveau. De verhoging bedraagt echter maximaal het bedrag van de door de partner verschuldigde gecombineerde inkomensheffing verminderd met zijn gecombineerde heffingskorting.
2.4. Op grond van artikel 8.9a van de Wet IB 2001 geldt de bijzondere verhoging van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting voor de belastingplichtige die recht heeft op de verhoging van de gecombineerde heffingskorting, bedoeld in artikel 8.9, maar die deze verhoging als niet-premieplichtige niet volledig kan effectueren. De bijzondere verhoging geldt uitsluitend voor inwoners van een lidstaat van de Europese Unie, van de BES eilanden of van een bij ministeriële regeling aangewezen andere mogendheid waarmee Nederland een regeling ter voorkoming van dubbele belasting is overeengekomen die voorziet in de uitwisseling van inlichtingen.
Op grond van het tweede lid van dat artikel is de bijzondere verhoging van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting gelijk aan de verhoging van de gecombineerde heffingskorting, voorzover de belastingplichtige daarop als niet-premieplichtige geen recht heeft, maar hij daarop wel recht zou hebben indien hij premieplichtig in Nederland zou zijn.
Op grond van het derde lid van dat artikel is de bijzondere verhoging van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting echter niet hoger dan het gezamenlijke bedrag van de belasting na toepassing van regelingen ter voorkoming van dubbele belasting, en de premie voor de volksverzekeringen die zijn partner is verschuldigd over het belastbare inkomen uit werk en woning, verminderd met zijn gecombineerde heffingskorting.
3.1. Eiser heeft zich in beroep – kort samengevat – op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de algemene heffingskorting voor de minst verdienende partner. Verweerder stelt ten onrechte dat de belastingdienst de algemene heffingskorting van zijn echtgenote al volledig heeft toegepast. Eisers echtgenote heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag inkomstenbelasting over 2011, omdat zij van mening is dat zij geen premie volksverzekeringen is verschuldigd. Eiser wijst erop dat de belastingdienst de aanslag inkomstenbelasting van zijn echtgenote over het jaar 2011 bij besluit van 21 maart 2013 heeft verminderd en zijn echtgenote alsnog een bedrag van € 715,- aan heffingskortingen heeft uitbetaald. In zijn aanvulling op het beroepschrift van 17 september 2013 heeft eiser naar voren gebracht dat hij verplicht is er voor te kiezen als binnenlands belastingplichtige te worden aangemerkt, omdat hij een overheidspensioen en een AOW-uitkering ontvangt. Volgens eiser wordt hij als binnenlands belastingplichtige niet op dezelfde manier behandeld als een vriend van hem, die gepensioneerd is en in [land 2] woont en die niet binnenlandse belastingplichtig is.
3.2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 8.9a van de Wet IB 2001 van toepassing is op personen die niet in Nederland wonen en als gevolg daarvan de verhoging van de gecombineerde heffingskorting niet kunnen effectueren. Deze situatie ontstaat doordat niet in Nederland woonachtige personen, indien zij kiezen voor binnenlandse belastingplicht in Nederland geen premie volksverzekeringen verschuldigd zijn. Als gevolg daarvan kan de toepassing van de gecombineerde heffingskorting voor de weinig- of niet verdienende partner niet geëffectueerd worden voor het deel dat ziet op de premie volksverzekeringen. De belastingdienst berekent in dat geval fictief de premie volksverzekeringen om de heffingskorting te kunnen bepalen. Dat is in dit geval ook gebeurd. Omdat de echtgenote van eiser in het woonland inkomen heeft, heeft de belastingdienst berekend welk bedrag de echtgenote van eiser aan premie volksverzekeringen zou dienen te betalen wanneer zij in Nederland zou wonen (de fictieve premie volksverzekeringen). Op de verschuldigde inkomstenbelasting (€ 71,-) en de premie volksverzekeringen (€ 1201,-) samen past de belastingdienst de heffingskorting (€ 1272,-) toe. Het resterende deel van de heffingskorting (€ 715,-) is aan de echtgenote van eiseres uitbetaald. De heffingskorting niet- of weinig verdienende partner is dan ook terecht niet meegenomen bij de berekening van de voorlopige jaarafrekening over het jaar 2011. Indien de echtgenote van eiser geen inkomen in het woonland had, dan had de belastingdienst geen fictieve premie volksverzekeringen berekend. Volgens verweerder wordt, als er geen sprake is van binnenlandse belastingplicht, zoals in het geval van de vriend van eiser, de heffingskorting niet door de belastingdienst verleend en houdt verweerder in dat geval rekening met de algemene heffingskorting.
3.3 De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat, nu de volledige heffingskorting al aan eisers echtgenote is uitbetaald, er voor verweerder geen aanleiding bestond om de heffingskorting niet- of weinig verdienende partner mee te nemen bij de berekening van de voorlopige jaarafrekening over 2011. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat sprake is van ongelijke behandeling van binnenlands belastingplichtigen en niet binnenlands belastingplichtigen. Nog daargelaten dat eiser heeft nagelaten concrete gegevens te verstrekken met betrekking tot de situatie van zijn vriend en dus het geval waarop hij een beroep doet, blijkt uit de aanvulling op het beroepschrift van 17 september 2013 dat de echtgenote van die vriend geen inkomen heeft. Al om die reden er dan ook geen sprake van gelijke gevallen. De rechtbank merkt daarbij op dat zij geen aanleiding ziet om aan te nemen dat het standpunt van verweerder dat als de echtgenote van eiser geen inkomen in het woonland zou hebben gehad, geen fictieve premie volksverzekering zou zijn berekend, onjuist is. Anders dan eiser meent, staat het hem bovendien vrij om te kiezen om als binnenlands belastingplichtige te worden aangemerkt voor wat betreft het aangifte doen van inkomstenbelasting. Alleen wat betreft de loonheffing op overheidspensioenen en de AOW is in het belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland vastgelegd dat deze in Nederland plaatsvindt.
4.
Het beroep is ongegrond.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, rechter, in aanwezigheid van mr. C.A.R. Bleijendaal, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2013.
de griffier
de rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D:C
SB