ECLI:NL:RBAMS:2014:2569

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 mei 2014
Publicatiedatum
9 mei 2014
Zaaknummer
AWB-13_1072
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering medewerking aan bloedonderzoek en gevolgen voor rijbewijs

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 13 mei 2014 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen een eiser en de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen. De eiser had zijn medewerking aan een bloedonderzoek geweigerd, wat leidde tot de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs en de oplegging van een alcoholslotprogramma. De rechtbank oordeelde dat de weigering van de eiser om mee te werken aan het bloedonderzoek de verweerder verplichtte om deze maatregelen op te leggen. De rechtbank stelde vast dat de verbalisanten geen disproportioneel geweld hadden gebruikt en dat de toestemming voor de bloedafname niet vereist was, aangezien de eiser niet in staat was zijn wil kenbaar te maken. De rechtbank verwierp ook de beroepsgrond van de eiser dat hij niet was geïnformeerd over de mogelijkheid van een tweede bloedafname, omdat het relativiteitsvereiste niet was voldaan. De rechtbank concludeerde dat de verweerder niet in strijd had gehandeld met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en dat de opgelegde maatregelen niet in strijd waren met het ‘ne bis in idem’ beginsel. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en legde geen proceskostenveroordeling op.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 13/1072

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 mei 2014 in de zaak tussen

[naam], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. C.J. Nierop),
en
De algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder
(gemachtigde: mr. D.M. Tangali).

Procesverloop

Bij besluit van 16 oktober 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder het rijbewijs van eiser ongeldig verklaard en eiser deelname aan een alcoholslotprogramma (asp) opgelegd.
Bij besluit van 21 januari 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2014.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek geschorst teneinde de gemachtigde van eiser in de gelegenheid te stellen op het verweerschrift te reageren en de gemachtigde van verweerder in de gelegenheid te stellen hierop op zijn beurt te reageren. Op 21 februari 2014 respectievelijk 17 maart 2014 hebben partijen van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Met toestemming van beide partijen is het onderzoek vervolgens zonder nadere zitting gesloten.

Overwegingen

1.1 Artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet (Wvw) 1994 bepaalt dat, indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling doen aan verweerder onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
1.2 Artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (de Regeling) bepaalt dat een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 wordt gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage I.
1.3 In bijlage I, onder B, onderdeel III, ‘Drogerende stoffen Alcohol’, onder d, staat vermeld: betrokkene weigert mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de Wvw 1994.
1.4 Artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wvw 1994 bepaalt dat, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, verweerder in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk besluit tot oplegging van een asp.
1.5 Artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling bepaalt dat verweerder besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan het asp indien betrokkene heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de Wvw 1994.
1.6 Artikel 132b, tweede lid, van de Wvw 1994 bepaalt, voor zover van belang, dat verweerder, bij het besluit tot oplegging van een asp, (tevens) het rijbewijs van betrokkene ongeldig verklaart.
1.7 Artikel 163, negende lid, van de Wvw 1994 bepaalt, voor zover van belang, dat indien de verdachte niet in staat is zijn wil kenbaar te maken, hem met toestemming van de officier van justitie, een hulpofficier van justitie of een van de daartoe bij regeling van Onze Minister van Justitie aangewezen ambtenaren van politie, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, door een arts bloed kan worden afgenomen, tenzij aannemelijk is dat dit bij hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is.
2.1 Uit het proces-verbaal van bevindingen van 3 oktober 2012 blijkt als volgt. Naar aanleiding van een melding van een aanrijding is de verbalisant met een collega ter plaatse gegaan. Een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht van eiser leverde een A-indicatie op de Alcoquant op. Eiser is vrijwillig meegegaan naar het politiebureau te [plaats] teneinde een ademanalyse uit te voeren. Op het politiebureau is eiser na uitleg van het ademanalyseapparaat buiten bewustzijn geraakt. Na ongeveer 20 minuten geprobeerd te hebben eiser wakker te krijgen is in overleg met de hulpofficier de arts in kennis gesteld teneinde een bloedonderzoek van eiser af te nemen. De arts heeft ongeveer 25 minuten geprobeerd contact te krijgen met eiser en heeft vervolgens in het bijzijn van de hulpofficier bij eiser bloed afgenomen. Na ongeveer 10 minuten kwam eiser langzaam bij en hebben zijn vrienden hem meegenomen. De verbalisant heeft eiser onder meer een informatiebrief omtrent het bloedonderzoek meegegeven.
2.2 In deze brief staat dat eiser het recht heeft om op maandag 1 oktober 2012 met terugwerkende kracht te weigeren dat het bloedonderzoek wordt uitgevoerd. Eiser wordt in deze brief erop gewezen dat hij strafbaar is wanneer hij weigert. Ook wordt in de brief erop gewezen dat een weigering voor eiser verstrekkende gevolgen heeft, wat inhoudt dat hij binnen de richtlijnen omtrent alcoholgebruik in het verkeer de hoogst mogelijke straf zal krijgen.
2.3 Op dinsdag 2 oktober 2012 heeft de hulpofficier van justitie van eiser tijdens een verhoor gevorderd zijn medewerking te verlenen aan het bloedonderzoek. Eiser heeft hierop verklaard hieraan geen medewerking te verlenen.
2.4 Op 4 oktober 2012 heeft de Politie Hollands Midden, district Duin- en Bollenstreek aan verweerder mededeling gedaan van het vermoeden dat eiser niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid vereist voor het besturen van categorie(ën) B van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, omdat eiser weigert mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de Wvw 1994 (een onderzoek naar het alcoholgehalte in de adem of in het bloed).
2.5 Bij besluit van 16 oktober 2012 heeft verweerder, gelet op de weigering van eiser om mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de Wvw 1994, op grond van het bepaalde in artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wvw 1994 juncto artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling alsmede artikel 132b, tweede lid, van de Wvw 1994, aan eiser een asp opgelegd en eisers rijbewijs ongeldig verklaard.
2.6 Verweerder heeft dit besluit in het bestreden besluit gehandhaafd.
3.1 Eiser voert aan dat het bestreden besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Bij hem is een alcoholgehalte van 440 µg/l geconstateerd, waarbij de sanctie van een educatieve maatregel hoort. De verstrekkende gevolgen van het asp staan in geen verhouding tot het alcoholgebruik van eiser. Eiser heeft geen antecedenten op het terrein van alcohol in het verkeer. De effecten staan eveneens in geen verhouding tot de weigering medewerking te verlenen aan het onderzoek. Dat verweerder ruimte heeft om af te zien van het opleggen van het asp, blijkt uit de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 juni 2013 (ECLI:NL:RBOT:2013:CA3027). Hierin is geoordeeld dat niet op voorhand is uit te sluiten dat de verbalisanten ten onrechte of in disproportionele mate geweld hebben gebruikt, zodat niet van de betrokkene gevergd kon worden dat hij mee zou werken aan een onderzoek door de politie. Voorts is het bestreden besluit volgens eiser in strijd met het subsidiariteitsbeginsel, omdat het doel van het asp ook is te bereiken door hem een lichte educatieve maatregel op te leggen.
3.2 De rechtbank onderschrijft verweerders standpunt dat hij geen ruimte heeft om een lichtere maatregel op te leggen, nu artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling dwingendrechtelijk voorschrijft dat verweerder een asp oplegt indien iemand heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de Wvw 1994. Nu vaststaat dat eiser zijn medewerking aan het onderzoek heeft geweigerd, was verweerder dan ook gehouden een asp op te leggen en eisers rijbewijs ongeldig te verklaren. De grondslag van het besluit is gelegen in het niet meewerken aan het onderzoek door eiser, niet in de resultaten van de (voorlopige) ademanalyse. Dat betekent dat niet van belang is of bij eiser daadwerkelijk een alcoholgehalte van 440 µg/l is geconstateerd, of dat dit enkel het gehalte van de kalibratiecontrole van het meetapparaat was, zoals verweerder stelt. De vergelijking met de uitspraak van de rechtbank Rotterdam gaat voorts niet op, reeds omdat in het geval van eiser niet is gebleken dat de verbalisanten ten onrechte of in disproportionele mate geweld hebben gebruikt. De beroepsgrond kan niet slagen.
4.1 Eiser voert aan dat verweerder, zo begrijpt de rechtbank de beroepsgrond, ten onrechte heeft nagelaten hem voorafgaand aan de bloedafname toestemming hiervoor te vragen.
4.2 De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat op grond van artikel 163, negende lid, van de Wvw 1994 door een arts bloed bij eiser afgenomen kon worden, omdat eiser niet in staat was zijn wil kenbaar te maken en hiervoor toestemming was van een hulpofficier van justitie. Toestemming van eiser was op grond van dit artikel niet vereist. Gesteld noch gebleken is voorts dat de bloedafname om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk was.
5.1 Eiser voert verder aan dat hem ten onrechte niet is medegedeeld dat hij een tweede bloedafname kon verzoeken, zoals volgt uit artikel 15, tweede lid, van het Besluit alcoholonderzoeken. Hiervan had hij gebruik willen maken. Tegen verweerders standpunt dat dit niet hoefde omdat de bloedafname niet binnen een uur na het eerste politiecontact heeft plaatsgevonden, voert eiser aan dat dit tijdsverloop aan de politie te wijten is.
5.2.1 Artikel 15, eerste lid, van het Besluit alcoholonderzoeken bepaalt dat, indien bloedafname heeft plaatsgevonden binnen een uur na het moment waarop van de verdachte is gevorderd zijn medewerking te verlenen aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht, hem indien hij daarom verzoekt, zo spoedig mogelijk na verloop van dat uur een tweede bloedmonster wordt afgenomen.
5.2.2 Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de verdachte aan wie die vordering niet is gedaan, op zijn verzoek zo spoedig mogelijk na verloop van dat uur een tweede bloedmonster wordt afgenomen, indien bloedafname heeft plaatsgevonden binnen een uur na het eerste directe contact dat een opsporingsambtenaar met hem heeft gehad, leidend tot de verdenking van een gedraging in strijd met artikel 8 van de Wvw 1994, artikel 27 van de Scheepvaartverkeerswet, artikel 2.12 van de Wet luchtvaart of artikel 4 van de Spoorwegwet.
5.3 De rechtbank begrijpt eisers beroepsgrond zo, dat hij zich op het eerste lid van artikel 15 van het Besluit alcoholonderzoeken beroept, nu eiser wel is gevorderd zijn medewerking te verlenen aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht. Deze bepaling is op eiser echter niet van toepassing, omdat in zijn geval bloedafname niet binnen een uur heeft plaatsgevonden na deze vordering. Het mogelijk nadeel van het binnen een uur afnemen van bloed dat dit artikel beoogt op te heffen door de uitkomst met het laagste alcoholgehalte bepalend te achten, heeft eiser dan ook niet ondervonden. Omdat deze rechtsregel kennelijk niet strekt tot bescherming van eisers gestelde belang, kan eisers beroepsgrond gelet op het relativiteitsvereiste als omschreven in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet slagen.
6.1 Eiser voert voorts aan dat hem ten onrechte niet is meegedeeld dat weigering mee te werken aan het bloedonderzoek tot gevolg zou hebben dat een asp zou worden opgelegd. De enkele melding dat dit een misdrijf is, is hiervoor volgens eiser onvoldoende.
6.2 Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat er voor hem geen (wettelijke) plicht bestaat om eiser mede te delen dat een weigering tevens kan leiden tot het opleggen van een bestuursrechtelijke maatregel. Daarbij mag van eiser verwacht worden dat hij – of zijn gemachtigde – bekend is met de mogelijkheid dat hij een asp opgelegd krijgt. Zoals de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft toegelicht, heeft verweerder bij invoering veel ruchtbaarheid aan deze maatregel gegeven.
7.1 Eiser voert verder aan dat verweerder, door bloed van hem af te nemen terwijl hij bewusteloos was, in strijd heeft gehandeld met de bescherming van zijn lichamelijke integriteit, zoals beschermd door artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 10 van de Grondwet. Ten aanzien van artikel 3 van het EVRM verwijst eiser naar het arrest Jalloh v. Germany van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 11 juli 2006, nr. 54810/00 (ECLI:NL:XX:2006:AY9133). Van specifieke omstandigheden waarin het, zoals volgt uit deze uitspraak, gerechtvaardigd kan zijn gedwongen medisch te interveniëren om bewijs te vergaren, is in eisers geval geen sprake. Zo is de aanrijding niet aan te merken als een ernstig misdrijf.
7.2 De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat het arrest waar eiser naar verwijst op essentiële onderdelen verschilt van eisers zaak. Anders dan in de zaak Jalloh werd eiser niet door vier verbalisanten vastgehouden, is er niet terwijl hij bij kennis was een buis in zijn neus gestopt en hem een injectie met braakmiddel toegediend die wellicht schade zou kunnen opleveren aan zijn gezondheid. Niet is gebleken dat de verbalisanten eiser anders dan op gebruikelijke wijze - overeenkomstig artikel 163, negende lid, van de Wvw 1994 - hebben onderzocht, waarbij evenmin is gebleken dat dit bij hem heeft geleid tot fysieke pijn, angst of vernedering. De beroepsgrond slaagt niet.
8.1 Eiser voert daarnaast aan dat verweerder in strijd met het ‘ne bis in idem’ beginsel handelt, door hem een bestuurlijke boete op te leggen, terwijl hij reeds bij vonnis van 13 februari 2013 (ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ7108) door deze rechtbank strafrechtelijk is veroordeeld.
8.2 De rechtbank overweegt, overeenkomstig het standpunt van verweerder, dat de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State onder meer bij uitspraak van 30 oktober 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1770) heeft geoordeeld dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het opleggen van de verplichting tot het deelnemen aan een asp aan houders van een rijbewijs voor uitsluitend het besturen van motorrijtuigen van de categorie B een maatregel gebaseerd op een "criminal charge" in de zin van artikel 6, eerste lid, van het EVRM inhoudt. Dat eisers leasemaatschappij niet toestaat dat het asp in een van de lease-auto’s wordt geïnstalleerd, geeft de maatregel evenmin een punitief karakter. Reeds hierom heeft verweerder niet in strijd met het ‘ne bis in idem’ beginsel gehandeld. De beroepsgrond kan niet slagen.
9.1 Eiser voert verder aan de verbalisanten onrechtmatig hebben gehandeld door bloed af te nemen, terwijl een urineonderzoek had volstaan. Verweerders standpunt dat eiser ook tot een urineonderzoek niet in staat was, heeft eiser ter zitting betwist met de stelling dat hij op het politiebureau nog geürineerd heeft. Ter onderbouwing heeft hij een verklaring hierover van zijn vriend [naam 2] overgelegd.
9.2 Artikel 17, tweede lid, van het Besluit Alcoholonderzoeken bepaalt dat de verdachte van wie naar het oordeel van de arts aannemelijk is dat afname van bloed bij hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is, door de officier van justitie, een hulpofficier van justitie of een van de daartoe door Onze Minister van Veiligheid en Justitie overeenkomstig artikel 163, achtste lid, van de Wvw 1994, artikel 28a, negende lid, van de Scheepvaartverkeerswet, artikel 11.6, achtste lid, van de Wet luchtvaart of artikel 89, achtste lid, van de Spoorwegwet aangewezen ambtenaren van de politie kan worden bevolen zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek van de urine.
9.3 De rechtbank overweegt dat uit de voornoemde bepaling volgt dat urineonderzoek pas kan worden bevolen wanneer afname van bloed om bijzonder geneeskundige redenen onwenselijk is. Nu tussen partijen niet in geschil is dat van bijzonder geneeskundige redenen geen sprake is, heeft verweerder in overeenstemming met de regelgeving gehandeld. Van onrechtmatig handelen is geen sprake. Dat eisers voorkeur uitging naar een urineonderzoek maakt dat niet anders. Eisers beroepsgrond kan reeds hierom niet slagen. Het is dan ook niet relevant of eiser nog heeft geürineerd op het politiebureau.
10.
Het beroep is ongegrond.
11.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Singeling, rechter, in aanwezigheid van mr. M.E. Pluymaekers, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2014.
de griffier
de rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB