In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 17 juni 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, werkzaam als ambtenaar, en de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De eiser had een verzoek ingediend voor een voorschot op zijn Ziektewetuitkering, nadat hij zich op 14 december 2012 ziek had gemeld. Echter, op 22 april 2013 was hij door zijn werkgever, de [instantie], met ingang van 1 mei 2013 ontslagen. Dit ontslag was onderwerp van bezwaar, maar had geen schorsende werking volgens artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het primaire besluit van 22 mei 2013, waarin het verzoek om voorschot werd geweigerd, werd door verweerder onderbouwd met de stelling dat er onzekerheid bestond over het recht op bezoldiging, gezien het door eiser aangevochten ontslag. Het bestreden besluit van 17 september 2013 handhaafde deze weigering. Eiser ging in beroep en betwistte de uitleg van artikel 47a van de Ziektewet, waar verweerder op baseerde dat er geen recht op voorschot kon zijn vanwege de onduidelijkheid over de bezoldiging.
De rechtbank oordeelde dat er in dit geval geen sprake was van onzekerheid over het recht op bezoldiging, omdat het ontslagbesluit weliswaar niet in rechte onaantastbaar was, maar dit niet betekende dat er onzekerheid bestond over de bezoldiging. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het betaalde griffierecht van € 44,- aan eiser diende te worden vergoed. Tevens werden de proceskosten van eiser, begroot op € 487,-, aan verweerder opgelegd. De uitspraak is openbaar gedaan en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen zes weken bij de Centrale Raad van Beroep.