ECLI:NL:RBAMS:2014:3446

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 juni 2014
Publicatiedatum
16 juni 2014
Zaaknummer
AMS 13-6386
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering voorschot op Ziektewetuitkering en de uitleg van artikel 47a van de ZW

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 17 juni 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, werkzaam als ambtenaar, en de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De eiser had een verzoek ingediend voor een voorschot op zijn Ziektewetuitkering, nadat hij zich op 14 december 2012 ziek had gemeld. Echter, op 22 april 2013 was hij door zijn werkgever, de [instantie], met ingang van 1 mei 2013 ontslagen. Dit ontslag was onderwerp van bezwaar, maar had geen schorsende werking volgens artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Het primaire besluit van 22 mei 2013, waarin het verzoek om voorschot werd geweigerd, werd door verweerder onderbouwd met de stelling dat er onzekerheid bestond over het recht op bezoldiging, gezien het door eiser aangevochten ontslag. Het bestreden besluit van 17 september 2013 handhaafde deze weigering. Eiser ging in beroep en betwistte de uitleg van artikel 47a van de Ziektewet, waar verweerder op baseerde dat er geen recht op voorschot kon zijn vanwege de onduidelijkheid over de bezoldiging.

De rechtbank oordeelde dat er in dit geval geen sprake was van onzekerheid over het recht op bezoldiging, omdat het ontslagbesluit weliswaar niet in rechte onaantastbaar was, maar dit niet betekende dat er onzekerheid bestond over de bezoldiging. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het betaalde griffierecht van € 44,- aan eiser diende te worden vergoed. Tevens werden de proceskosten van eiser, begroot op € 487,-, aan verweerder opgelegd. De uitspraak is openbaar gedaan en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen zes weken bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 13/6386

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 juni 2014 in de zaak tussen

[betrokkene], te [plaats] (België), eiser

(gemachtigde mr. J.J.H.S. Thomassen),
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde P. Haakman).

Procesverloop

Bij besluit van 22 mei 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd eiser een voorschot op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen.
Bij besluit van 17 september 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2014. Eiser en zijn gemachtigde zijn met bericht van verhindering niet verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Eiser was werkzaam als ambtenaar bij de [instantie] in de functie van [functie]. Op 14 december 2012 heeft eiser zich ziek gemeld. Bij besluit van 22 april 2013 heeft de [instantie] eiser met ingang van 1 mei 2013 de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Tegen dit ontslag heeft eiser bezwaar gemaakt.
2.
Bij het primaire besluit heeft verweerder geweigerd eiser een voorschot op een ZW-uitkering te verstrekken. Daaraan is ten grondslag gelegd dat, vanwege het door eiser aangevochten ontslag, er onduidelijkheid bestaat over de vraag of eiser jegens de[instantie] aanspraak kan maken op doorbetaling van loon.
3.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft hiertoe overwogen dat, gelet op de juridische procedure over het strafontslag tussen eiser en diens voormalige werkgever, er onzekerheid bestaat over het recht op bezoldiging. Ingevolge artikel 47a, eerste lid, van de ZW is verweerder daarom verplicht het verzoek om voorschot op een ZW-uitkering af te wijzen.
4.
Eiser heeft in beroep de door verweerder aan artikel 47a, eerste lid, van de ZW gegeven uitleg bestreden. Ter onderbouwing heeft eiser verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Limburg van 19 februari 2014 met zaaknummer AWB 13/1751.
5.
Op grond van artikel 4:95, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan het bestuursorgaan vooruitlopend op de vaststelling van een verplichting tot betaling van een geldsom een voorschot verlenen indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een verplichting tot betaling zal worden vastgesteld, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.
6.
Op grond van artikel 47a, eerste lid, van de ZW, voor zover thans van belang, betaalt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen geen voorschot indien onzekerheid bestaat over het recht op bezoldiging op grond van artikel 76a, eerste lid.
7.
De rechtbank overweegt als volgt. Aangezien in artikel 47a, eerste lid, van de ZW een uitzondering is geformuleerd op de hoofdregel van artikel 4:95, eerste lid, van de Awb dient die uitzondering strikt te worden uitgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is in het dit geval geen sprake van onzekerheid over het recht op bezoldiging als bedoeld in artikel 47a, eerste lid, van de ZW. Het ontslagbesluit is immers genomen en het door eiser daartegen gemaakte bezwaar heeft, gelet op artikel 6:16 van de Awb, geen schorsende werking. De situatie van eiser moet daardoor in zoverre worden onderscheiden van het geval dat onzeker is of een dienstbetrekking is beëindigd of onzeker is of uit hoofde van een bestaande dienstbetrekking recht op loon of bezoldiging bestaat. Dat het ontslagbesluit van 22 april 2013 niet in rechte onaantastbaar is, brengt naar het oordeel van de rechtbank – anders dan is overwogen in de door verweerder aangehaalde uitspraken van de voorzieningenrechters van de rechtbank Almelo en de rechtbank Oost-Brabant van respectievelijk 3 oktober 2011 en 3 juni 2013 – niet mee dat onzekerheid bestaat over het recht op bezoldiging. De wetsgeschiedenis wijst er niet eenduidig op dat de wetgever met artikel 47a, eerste lid, van de ZW mede het oog heeft gehad op een geval als het onderhavige. Verweerder heeft in het bestreden besluit dan ook een onjuiste uitleg gegeven aan artikel 47a, eerste lid, van de ZW.
8.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, omdat het is gebaseerd op een verkeerde maatstaf. De rechtbank ziet geen mogelijkheid het geschil finaal te beslechten, aangezien uit artikel 4:95 van de Awb volgt dat het verlenen van voorschotten een bevoegdheid van verweerder is, die slechts kan worden toegepast als redelijkerwijs aangenomen kan worden dat een verplichting tot betaling van een ZW-uitkering zal worden vastgesteld. Dit vergt een door verweerder nader te maken beoordeling.
9.
Het beroep is gegrond. De rechtbank zal verweerder opdragen om binnen zes weken met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op de bezwaren van eiser te nemen. Voor toepassing van de bestuurlijke lus ziet de rechtbank in dit geval, gelet op de aard en omvang van de door verweerder nader te maken beoordeling, geen aanleiding.
10.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan hem te vergoeden. Voorts bestaat er aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De rechtbank begroot deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht op € 487,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, € 487,- per punt, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 44,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van € 487,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.T. Kruis, rechter,
in aanwezigheid van mr. R.M. Wiersma, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 juni 2014.
de griffier de rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB