ECLI:NL:RBAMS:2014:4922

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 augustus 2014
Publicatiedatum
7 augustus 2014
Zaaknummer
AWB-14_187
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van omgevingsvergunning voor erfafscheiding wegens strijd met redelijke eisen van welstand

Op 6 augustus 2014 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak betreffende de verlening van een omgevingsvergunning voor het aanpassen van een erfafscheiding tussen de percelen van eisers en vergunninghouder. De rechtbank oordeelde dat de vergunninghouder een omgevingsvergunning had gekregen voor het plaatsen van een schutting, maar dat deze vergunning in strijd was met de redelijke eisen van welstand. De rechtbank constateerde dat de welstandscommissie een voorwaardelijk positief advies had gegeven, maar dat de vergunning niet in overeenstemming was met de voorwaarden die in dat advies waren gesteld. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amstelveen, omdat de vergunning niet de voorwaarden bevatte die door de welstandscommissie waren geformuleerd. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit niet kon worden hersteld zonder het primaire besluit te herroepen en de vergunninghouder de kans te geven de aanvraag aan te passen. De rechtbank concludeerde dat de vergunning in strijd was met de welstandsnota en de planologische beleidsregels, en dat de belangen van eisers niet voldoende waren afgewogen. De rechtbank droeg verweerder op om binnen zes weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen, waarbij ook de proceskosten van eisers werden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 14/187

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 augustus 2014 in de zaak tussen

[naam 1] en[naam 2], te [plaats], eisers

(gemachtigde: mr. M.L.M. Frantzen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amstelveen, verweerder
(gemachtigde: mr. J. van der Kroft).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[vergunninghouder], te[plaats], vergunninghouder.

Procesverloop

Bij besluit van 21 mei 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder een omgevingsvergunning aan vergunninghouder verleend voor het aanpassen van de erfafscheiding.
Bij besluit van 27 november 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 mei 2014. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Tevens is vergunninghouder verschenen.

Overwegingen

1.
Eisers wonen aan de[perceel 1]. Vergunninghouder woont aan de [perceel 2]. Het perceel van eisers en het perceel van vergunninghouder grenzen aan elkaar.
2.
Vergunninghouder heeft op enig moment een schutting geplaatst als afscheiding tussen beide percelen. Eisers hebben bij verweerder een verzoek tot handhaving ingediend, omdat de schutting zonder vergunning is geplaatst. Op 11 maart 2013 heeft vergunninghouder ter legalisering van de situatie een omgevingsvergunning aangevraagd voor het op zijn perceel (met kadastrale aanduiding[kadaster nummer x]) vóór de voorgevelrooilijn bouwen van een erfafscheiding in de vorm van een schutting met gegalvaniseerde palen van 2 meter hoog met daartussen betongaas met een hoogte van 1,90 meter. De lengte van de schutting is 6,20 meter volgens het bouwplan.
3.
Bij het primaire besluit is aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het aanpassen van de erfafscheiding.
4.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd onder verwijzing naar een advies van de commissie voor de bezwaarschriften.
5.
Het document waarin het bestreden besluit is neergelegd, bevat tevens een andere beslissing op bezwaar, te weten de beslissing waarover eveneens bij deze rechtbank een beroepsprocedure (met zaaknummer AMS 14/4482) aanhangig is. Hoewel in één document neergelegd, betreft het hier twee afzonderlijke bestreden besluiten met elk een andere derde-belanghebbende. In de onderhavige zaak ligt uitsluitend het bestreden besluit voor dat betrekking heeft op de aan vergunninghouder verleende omgevingsvergunning.
6.
In beroep hebben eisers, samengevat, de vergunningverlening voor de erfafscheiding bestreden.
7.
Verweerder en vergunninghouder hebben zich, kort gezegd, op het standpunt gesteld dat de omgevingsvergunning op goede gronden is verleend.
8.
Eisers hebben allereerst aangevoerd dat verweerder voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit een verslag had moeten maken van hetgeen tijdens de hoorzitting in bezwaar aan de orde is gekomen. Dit mag niet achteraf gebeuren. Dat een bandopname beschikbaar is, is niet voldoende. Degene die het bestreden besluit heeft genomen, heeft geen kennis genomen van hetgeen tijdens de hoorzitting is besproken. Daarmee heeft volgens eisers geen volwaardige, bestuurlijke heroverweging plaatsgevonden. Eisers betogen dat deze gang van zaken in strijd is met het bepaalde in artikel 7:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en zij achten zich in hun belangen geschaad.
9.
Namens verweerder is ter zitting toegelicht dat van de hoorzitting een geluidsopname is gemaakt en dat deze, eerst nadat beroep bij de rechtbank was ingesteld, is uitgewerkt in een schriftelijk verslag. Erkend is dat [naam 3], degene die namens verweerder het bestreden besluit heeft ondertekend, geen kennis heeft genomen van de geluidsopname van de hoorzitting.
10.
Artikel 7:7 van de Awb bepaalt dat van het horen een verslag wordt gemaakt. Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie onder meer de uitspraak van 12 juni 1997, ECLI:NL:RVS:1997:AH6502) volgt dat die bepaling geen verplichting schept om het verslag voor het nemen van de beslissing op bezwaar aan de bij de bezwaarprocedure betrokken partijen toe te sturen, al getuigt dit wel van zorgvuldigheid. In elk geval ligt het voor de hand dat het verslag uiterlijk gelijktijdig met het bestreden besluit aan belanghebbenden wordt toegezonden. In dit geval heeft verweerder het verslag eerst na het instellen van het onderhavige beroep op schrift gesteld en aan partijen toegezonden, hetgeen niet strookt met een zorgvuldige voorbereiding.
11.
Vervolgens is de vraag of eisers door dit formele gebrek in hun belangen zijn geschaad. Vastgesteld wordt dat de hoorzitting is gehouden ten overstaan van de leden van de commissie voor de bezwaarschriften. Die commissie heeft derhalve kennis genomen van hetgeen tijdens de hoorzitting is besproken. De omstandigheid dat de ondertekenaar van het bestreden besluit zelf ten tijde van het nemen van dat besluit geen kennis had genomen van de geluidsopname van de hoorzitting betekent in dit geval niet dat geen volwaardige, bestuurlijke heroverweging heeft plaatsgevonden. Niets staat eraan in de weg dat verweerder zich met het oog op het nemen van de beslissing op bezwaar laat adviseren door een commissie. In dit geval heeft verweerder kennis genomen van het beredeneerde en gemotiveerde advies van de commissie bezwaarschriften, waarin mede is ingegaan op hetgeen tijdens de hoorzitting door eisers naar voren is gebracht, en heeft verweerder vervolgens besloten overeenkomstig dat advies te beslissen. Deze werkwijze doet geen afbreuk aan het vereiste van een bestuurlijke heroverweging. Ook overigens hebben eisers niet aannemelijk gemaakt dat zij door het niet op een eerder moment in schriftelijke vorm vastleggen van het verslag zijn benadeeld. Daarom ziet de rechtbank aanleiding om het formele gebrek ten aanzien van het maken van het verslag van de hoorzitting met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Dit betekent dat deze beroepsgrond faalt.
12.
Eisers hebben daarnaast aangevoerd dat loco-secretaris [naam 3] niet bevoegd was om het bestreden besluit namens verweerder te ondertekenen, zodat dat besluit onbevoegd is genomen.
13.
Namens verweerder is in reactie hierop toegelicht dat sprake is van een kennelijke verschrijving in het bestreden besluit. Anders dan in dat besluit is vermeld, heeft [naam 3] niet getekend in zijn hoedanigheid van loco-secretaris, maar in zijn hoedanigheid van lid van de directie van de gemeente Amstelveen. Verweerder heeft de bevoegdheid tot het – met inachtneming van het advies van de ambtelijke commissie op de bezwaarschriften – nemen van beslissingen op bezwaar gemandateerd aan de directie van de gemeente Amstelveen. Ter onderbouwing hiervan heeft verweerder een mandatenoverzicht in het geding gebracht.
14.
De rechtbank overweegt als volgt. Teneinde te kunnen vaststellen of het bestreden besluit bevoegd is genomen, zal moeten komen vast te staan dat [naam 3] bevoegd was het bestreden besluit namens verweerder te ondertekenen. Eisers hebben betwist dat [naam 3] lid is van de directie. Verweerder heeft ter zitting in dit verband enkel verwezen naar de website van de gemeente Amstelveen zonder zijn standpunt met stukken te onderbouwen. Gelet op de betwisting door eisers en bij gebrek aan onderbouwing van de zijde van verweerder kan thans niet worden vastgesteld of [naam 3] lid is van de directie van de gemeente Amstelveen en kan voorts evenmin worden vastgesteld of hij ook zelfstandig bevoegd is om namens de directie op te treden. Ambtshalve raadpleging door de rechtbank van de website van de gemeente Amstelveen en de (beperkte) daarop gepubliceerde officiële documenten heeft hierover geen uitsluitsel gegeven.
15.
De rechtbank gaat er - gelet op de mededelingen van de gemachtigde ter zitting - vooralsnog vanuit dat verweerder aan de hand van ter zake dienende documenten alsnog zal kunnen aantonen dat [naam 3] ten tijde van het bestreden besluit lid was van de directie en zelfstandig bevoegd was om namens die directie te handelen dan wel – indien verweerder dat niet kan aantonen – dat verweerder dit gebrek zal willen herstellen. Gelet hierop, alsmede met het oog op het zo veel mogelijk finaal beslechten van het geschil, zal de rechtbank hierna overgaan tot een bespreking van de overige geschilpunten.
16.
Niet in geschil is dat het (bestaande) gedeelte van de erfafscheiding tussen de percelen van eisers en vergunninghouder, voor zover dat is gelegen
achterde voorgevelrooilijn van de woning van vergunninghouder, vergunningvrij is. De in geding zijnde omgevingsvergunning heeft uitsluitend betrekking op het gedeelte van 6,20 meter lang van de erfafscheiding tussen voornoemde percelen dat is gelegen vóór de voorgevelrooilijn.
17.
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Landelijk Gebied”. De gronden waarop het bouwplan is gesitueerd, liggen buiten de bebouwde kom. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, omdat de erfafscheiding de toegestane hoogte van één meter overschrijdt. Verweerder heeft onderzocht of sprake is van een zogeheten kruimelgeval, dat wil zeggen of met toepassing van het bepaalde in artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 2◦, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in samenhang met artikel 4, eerste lid, sub b, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht de vergunning niettemin kan worden verleend. Daarbij heeft verweerder getoetst aan de Beleidsregels planologische afwijkingen 2011 (de planologische beleidsregels).
18.
In de planologische beleidsregels is, voor zover hier van belang, bepaald dat erf- en perceelafscheidingen bij woningen in een voorerfgebied onder de volgende voorwaarden zijn toegestaan:
- de erfafscheiding in het voorerfgebied mag slechts bestaan uit een transparant rasterwerk, dat 90% open van structuur is, bedoeld om klimop tegenaan te laten groeien;
- de hoogte van de afscheiding in een voorerfgebied mag vanaf het aansluitende terrein niet meer dan 2 meter bedragen.
19.
Daarnaast heeft verweerder op grond van het bepaalde in artikel 2.10, eerste lid, onder d, van de Wabo onderzocht of het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. In de Welstandsnota Amstelveen 2004 (de welstandsnota) is met betrekking tot lintbebouwing langs de Amstel, tot welke categorie het perceel van vergunninghouder behoort, voor zover hier van belang, bepaald dat erfafscheidingen vóór de voorgevelrooilijn uitsluitend worden uitgevoerd in de vorm van beplanting.
20.
Op verzoek van verweerder heeft de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit advies uitgebracht (het welstandsadvies). Daarin is positief geadviseerd onder de voorwaarde dat de overgang van het gesloten houten hek naar het te begroeien gaashek samenvalt met de positie van de knik in het hek (na het vierde vak van de weg gerekend), alsmede onder de voorwaarde dat de bovenzijde van het gaashek horizontaal wordt uitgevoerd waardoor het hek ter plaatse van het talud naar de weg geleidelijk in hoogte afneemt en daarmee een natuurlijk verloop krijgt waarmee het als beeld tegemoet komt aan de in de welstandscriteria aangegeven beplantingsfeer.
21.
Verweerder heeft de vergunning voor de erfafscheiding verleend. Bij de vergunning is een plattegrond gevoegd waarop de locatie van de erfafscheiding is ingetekend. Daarnaast is bij de vergunning een tekening gevoegd waarop onder andere de hoogte en de lengte van de erfafscheiding is vermeld en waarop te zien is dat de bovenzijde van het gaashek overal 1,90 meter hoog is.
22.
Eisers hebben aangevoerd dat verweerder de vergunning niet op deze wijze heeft mogen verlenen, omdat verzuimd is de in het welstandsadvies geformuleerde voorwaarden op te nemen. Bovendien is de bij de vergunning gevoegde tekening niet in overeenstemming met de welstandsvoorwaarden. Daarmee is de vergunning in strijd met redelijke eisen van welstand.
23.
Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat in bezwaar was geconstateerd dat de uitvoering van het bouwplan niet in overeenstemming was met het welstandsadvies en dat daarom in het bestreden besluit is opgenomen dat vergunninghouder het bouwplan alsnog in overeenstemming met het welstandsadvies diende te brengen. Verder is het juist dat de tekening van vergunninghouder niet klopte. Die tekening had moeten worden aangepast, maar dat is niet gebeurd, aldus verweerder.
24.
Met betrekking tot de vraag of de in het welstandsadvies genoemde voorwaarden (ten onrechte) niet aan de vergunning zijn verbonden, overweegt de rechtbank als volgt. Voorafgaand aan de zitting heeft de rechtbank verweerder verzocht (nogmaals) de vergunning en alle bijbehorende documenten toe te sturen, omdat geconstateerd was dat deze stukken mogelijk niet compleet waren. In reactie hierop heeft de rechtbank van verweerder onder meer een gewaarmerkte plattegrond en een tekening ontvangen. Ter zitting hebben eisers desgevraagd een kopie verstrekt van de stukken waarover zij beschikten. Namens verweerder is meegedeeld dat, voor zover bekend, hij niet over meer stukken beschikt. De rechtbank stelt vast dat, hoewel onderaan de omgevingsvergunning is vermeld dat daarbij onder andere als bijlage is gevoegd “Onderdelen behorende bij de omgevingsvergunning”, deze bijlage in het dossier ontbreekt en door partijen evenmin is verstrekt. De rechtbank moet er daarom, mede gelet op de mededelingen van partijen, van uitgaan dat een dergelijke bijlage niet bij de vergunning was gevoegd.
25.
De rechtbank constateert dat in de verleende vergunning niet de in het welstandsadvies omschreven voorwaarden zijn opgenomen. Aangezien verweerder zich (ook) ter zitting op het standpunt heeft gesteld dat zonder toepasselijkheid van die voorwaarden de vergunning niet voldoet aan redelijke eisen van welstand, moet worden geoordeeld dat de vergunning in strijd met redelijke eisen van welstand is verleend.
26.
De rechtbank verwerpt het betoog van verweerder dat het bestreden besluit aldus moet worden begrepen dat dit verzuim is hersteld, in die zin dat in het bestreden besluit tot uitdrukking is gebracht dat het bouwplan moet worden uitgevoerd in overeenstemming met de voorwaarden van het welstandsadvies. Verweerder gaat er hiermee aan voorbij dat het niet mogelijk is een andere uitvoering van het bouwplan op te dragen dan in de vergunning is omschreven zonder het primaire besluit te herroepen en vergunninghouder in de gelegenheid te stellen de vergunningaanvraag aan te passen. Van herroeping en aanpassing van de aanvraag is echter niets gebleken. Het primaire besluit is onverkort in stand gelaten. In het bestreden besluit is er van uitgegaan dat het welstandsadvies als voorwaarde aan het bouwplan was verbonden. Van de juistheid van die veronderstelling kan echter, gelet op hetgeen hiervoor is vastgesteld, niet worden uitgegaan.
27.
Daar komt nog bij dat de bij de omgevingsvergunning gevoegde tekening evenmin in overeenstemming is met de in het welstandsadvies genoemde voorwaarden. Op die tekening is het hek over de volledige lengte van de voor de voorgevelrooilijn gelegen erfafscheiding 1,90 meter (betongaas) respectievelijk 2 meter (palen) hoog, zonder dat sprake is van een geleidelijke afname in hoogte ter plaatse van het talud naar de weg, terwijl dit wel in het welstandsadvies is voorgeschreven.
28.
Uit het voorgaande volgt dat het bouwplan zoals vergund in strijd is met redelijke eisen van welstand. De hiertegen door eisers aangevoerde beroepsgrond slaagt. Dit betekent dat het bestreden besluit in strijd is met het bepaalde in artikel 2.10, eerste lid, onder d, van de Wabo en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd.
29.
Nu verweerder te kennen heeft gegeven dat het de bedoeling is geweest aan de vergunning de voorwaarden van het welstandsadvies te verbinden (terwijl in het bestreden besluit er ook van is uitgegaan dat dit was gebeurd) en dat ook de bij de vergunning gevoegde tekening had moeten worden aangepast, zal de rechtbank - met het oog op een zoveel mogelijk finale beslechting van het geschil - hierna beoordelen of de vergunning in dat geval op goede gronden zou zijn verleend. In dit kader wordt thans toegekomen aan de overige door eisers aangevoerde beroepsgronden.
30.
Eisers hebben betoogd dat het bouwplan niet voldoet aan de planologische beleidsregels, omdat – zoals ook in het bestreden besluit is geconstateerd – de erfafscheiding vanaf de voorgevelrooijlijn feitelijk slechts voor 50% open is. De onderste helft is dichtgezet met planken. Dit is in strijd met de planologische beleidsregels, die een open structuur van 90% voorschrijven.
31.
De rechtbank overweegt dat de wijze waarop het bouwplan feitelijk is uitgevoerd niet relevant is voor de vraag naar de vergunningverlening. Tegen een wijze van uitvoering in afwijking van een verleende vergunning, zal verweerder handhavend kunnen - en in beginsel moeten - optreden. Bij de vraag of een vergunning kan worden verleend, gaat het uitsluitend om de vraag of het bouwplan zoals dat is aangevraagd, voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Indien het bouwplan overeenkomstig de voorwaarden van het welstandsadvies zou zijn vergund, is er geen grond voor het oordeel dat daarmee niet zou zijn voldaan aan de in de beleidsregels geformuleerde criteria. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, valt naar het oordeel van de rechtbank niet in te zien dat het aangevraagde bouwplan, dat voorziet in een open structuur van betongaas, niet voldoet aan het vereiste van een transparant rasterwerk, dat 90% open van structuur is. Deze beroepsgrond faalt dus.
32.
Verder hebben eisers, evenals in bezwaar, betoogd dat het bouwplan – ook als daaraan de voorwaarden van het welstandsadvies zouden zijn verbonden – in strijd is met redelijke eisen van welstand. Verweerder kan zich volgens eisers in dit geval niet beroepen op het onder voorwaarden gegeven positieve welstandsadvies. In de welstandsnota is immers bepaald dat erfafscheidingen vóór de voorgevelrooilijn uitsluitend worden uitgevoerd in de vorm van beplanting. Hieraan voldoet de erfafscheiding niet, omdat deze bestaat uit palen en daarnaast deels uit rasterwerk en deels uit planken. Een erfafscheiding in de vorm van een hekwerk is niet hetzelfde als een erfafscheiding in de vorm van beplanting. Eisers betogen dan ook dat verweerder in strijd met zijn eigen in de welstandsnota neergelegde beleidsregel heeft gehandeld door de vergunning te verlenen.
33.
In het bestreden besluit is hierover overwogen dat, indien het geldende bestemmingsplan bouwmogelijkheden opent, deze door welstandseisen niet onmogelijk kunnen worden gemaakt.
34.
De rechtbank overweegt als volgt. Voor zover eisers in dit verband verwijzen naar de manier waarop de erfafscheiding feitelijk is uitgevoerd (het onderste deel is dichtgezet met planken), geldt dat die feitelijke uitvoering buiten beschouwing moet blijven. Uitsluitend het bouwplan ligt immers ter toetsing voor, terwijl in het bouwplan louter voorzien is in betongaas tussen de palen. Het gedeeltelijk dichtzetten van de erfafscheiding met planken maakt geen onderdeel uit van het bouwplan.
35.
Wel ligt de vraag voor hoe de voorschriften in de welstandsnota zich verhouden tot de voorschriften in de planologische beleidsregels. Ingevolge de welstandsnota worden erfafscheidingen vóór de voorgevelrooilijn uitsluitend uitgevoerd in de vorm van beplanting, terwijl de planologische beleidsregels erfafscheidingen in het voorerfgebied toestaan die bestaan uit een transparant rasterwerk, dat 90% open van structuur is, bedoeld om klimop tegenaan te laten groeien. Beide voorschriften zijn aan te merken als beleidsregels in de zin van artikel 4:81 van de Awb.
36.
Hoewel de overweging in het bestreden besluit, dat door het bestemmingsplan toegestane bouwmogelijkheden niet onmogelijk kunnen worden gemaakt door welstandseisen, in zijn algemeenheid juist is, doet zich in dit geval een iets andere situatie voor. Het bestemmingsplan biedt nu juist niet de bouwmogelijkheid die wordt voorgestaan met het bouwplan. Het zijn daarentegen de planologische beleidsregels die bepalen dat, in afwijking van het bestemmingsplan, toch een vergunning kan worden verleend.
37.
Vastgesteld kan worden dat de planologische beleidsregels weinig keuze laten over de invulling waarop een erfafscheiding in het voorerfgebied kan worden verwezenlijkt. Integendeel, in de planologische beleidsregels is op dit punt uitdrukkelijk en gedetailleerd omschreven op welke wijze de erfafscheiding vorm moet worden gegeven. Die omschrijving biedt weliswaar een iets ruimere mogelijkheid dan het hierop betrekking hebbende voorschrift in de welstandsnota, maar de omschrijving in de planologische beleidsregels heeft naar het oordeel van de rechtbank eenzelfde strekking als het uitgangspunt dat ten grondslag ligt aan het in de welstandsnota opgenomen criterium, te weten het uitsluitend toestaan van groene of beplantbare erfafscheidingen. De iets ruimere mogelijkheid die de planologische beleidsregels bieden, levert daarmee niet een zodanig verschil op dat daarmee op onaanvaardbare wijze afbreuk zou worden gedaan aan de uitgangspunten die zijn neergelegd in de welstandsnota. Bovendien moet worden vastgesteld dat de planologische beleidsregels op een later moment zijn vastgesteld dan de welstandsnota, zodat verondersteld mag worden dat verweerder bij die latere vaststelling heeft onderkend dat daarmee een (geringe) uitbreiding van het welstandsvoorschrift werd bewerkstelligd. Ten slotte staat de welstandsnota het toe dat onder omstandigheden wordt afgeweken van de daarin geformuleerde criteria, mits op overtuigende wijze wordt aangetoond dat is voldaan aan de redelijke eisen van welstand. Het voorgaande leidt er naar het oordeel van de rechtbank toe dat de omstandigheid, dat het bouwplan strikt genomen niet voldoet aan de letterlijke bewoordingen van het relevante voorschrift uit de welstandsnota, niet betekent dat dat bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand. Gelet op het voldoen aan de criteria uit de planologische beleidsregels en het beschikken over een positief welstandsadvies heeft verweerder op goede gronden geoordeeld dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. Het door eisers in dit verband gedane beroep op artikel 4:84 van de Awb kan niet slagen, omdat de welstandsnota de mogelijkheid biedt dat van de daarin opgenomen beleidsregels wordt afgeweken. Verweerder heeft dus niet in strijd met zijn eigen beleidsregel gehandeld.
38.
In de laatste plaats hebben eisers aangevoerd dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke belangenafweging berust. De erfafscheiding dient volgens eisers geen wezenlijk doel, terwijl die afscheiding bovendien tot gevolg heeft dat het zicht op de openbare weg voor eisers volledig wordt ontnomen wanneer zij vanaf hun perceel het dijklichaam oprijden. Daarmee leidt de erfafscheiding van 1,90 meter hoog tot een verkeersgevaarlijke situatie. Volgens eisers valt niet in te zien waarom niet met een lagere erfafscheiding kan worden volstaan.
39.
Over het gestelde belang van vergunninghouder wordt het volgende overwogen. In het bestreden besluit is tot uitdrukking gebracht dat het bouwplan ertoe leidt dat aankomend en vertrekkend verkeer van en naar het perceel van eisers deels aan het oog wordt onttrokken. Daarmee wordt tevens het perceel van vergunninghouder aan het oog van het voor eisers bestemde verkeer onttrokken. Naar het oordeel van de rechtbank vormt dit een door privacy gediend belang van vergunninghouder dat door verweerder terecht in de beoordeling is betrokken. Daarnaast heeft vergunninghouder zowel tijdens de hoorzitting in bezwaar als tijdens de zitting in beroep onweersproken naar voren gebracht dat voor bezoekers soms onduidelijk is dat sprake is van twee afzonderlijke opritten van twee afzonderlijke percelen en dat het bouwplan het onderscheid tussen de twee percelen en opritten verduidelijkt. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet kan worden gezegd dat het bouwplan geen wezenlijk doel heeft.
40.
Met betrekking tot het door eisers gestelde belang van de verkeersveiligheid is in het bestreden besluit het volgende overwogen. Ter plaatse is geconstateerd dat het zicht weliswaar wordt beperkt door het hoogteverschil tussen de percelen en de op een dijk gelegen openbare weg, doch die beperking is niet het gevolg van de gerealiseerde erfafscheiding maar van het nu eenmaal aanwezige, aanmerkelijke hoogteverschil tussen de dijk en de percelen van eisers en vergunninghouder.
41.
Eisers hebben voornoemde feitelijke constatering van verweerder niet weersproken. De rechtbank gaat dan ook uit van de juistheid van die constatering, welke overigens ook wordt ondersteund door de in het dossier aanwezige foto’s. Daarnaast neemt de rechtbank in aanmerking dat de in het welstandsadvies geformuleerde voorwaarde voorziet in een geleidelijk in hoogte afnemende erfafscheiding ter plaatse van het talud naar de weg. Dit betekent dat de erfafscheiding niet over de volle lengte 1,90 meter (betongaas) respectievelijk 2 meter (palen) hoog zal zijn, maar evenredig met de oplopende hoogte van het talud zal worden verlaagd. Ten slotte moet op basis van de foto’s en de tekening bij de vergunning worden vastgesteld dat de erfafscheiding niet doorloopt tot het punt waar het verkeer de dijk verlaat of betreedt, maar dat de erfafscheiding reeds enkele meters eerder eindigt. Gelet op voornoemde omstandigheden brengt het bouwplan, ervan uitgaande dat daaraan de in het welstandsadvies genoemde voorwaarden worden verbonden, in zoverre geen verandering in het reeds bestaande (beperkte) zicht op de openbare weg bij het vanaf het perceel van eisers oprijden van het dijklichaam. Dit betekent dat van een verkeersgevaarlijke situatie als gevolg van verwezenlijking van het bouwplan geen sprake is.
42.
Dit leidt tot de conclusie dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de belangen van eisers zich niet verzetten tegen vergunningverlening. Ook deze beroepsgrond faalt.
43.
De slotsom is dat het beroep gegrond is. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Gelet op de in de overwegingen 25 tot en met 28 geconstateerde gebreken en gelet op de omstandigheid dat de bevoegdheid tot het nemen van het bestreden besluit nog niet vast staat, ziet de rechtbank geen mogelijkheid om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, zelf in de zaak te voorzien of de bestuurlijke lus toe te passen. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daarin zal verweerder ook een beslissing moeten nemen over de door eisers gevraagde vergoeding van de door hen in bezwaar gemaakte kosten.
44.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
45.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde van € 487,- per punt en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 160,- aan eisers te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van € 974,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.T. Kruis, rechter, in aanwezigheid van mr. F.K. van Wijk, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2014.
de griffier de rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
D: B
SB