ECLI:NL:RBAMS:2014:5391

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 augustus 2014
Publicatiedatum
26 augustus 2014
Zaaknummer
AWB-14_9
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping heffingsbesluit leges omgevingsvergunning wegens strijd met rechtszekerheidsbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 27 augustus 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, [naam 1], en de heffingsambtenaar van de gemeente Aalsmeer. Eiseres had een omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van een hobbyruimte en was leges verschuldigd ter hoogte van € 1.075,45. De heffingsambtenaar had op 14 augustus 2013 een kennisgeving gedaan waarin deze leges werden geheven. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze kennisgeving, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. Hierop heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat artikel 3.1, vierde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) de invordering van bouwleges verbiedt indien het bestemmingsplan niet tijdig is geactualiseerd. De rechtbank oordeelt dat de leges weliswaar zijn geheven, maar dat de bekendmaking van de heffingsbeslissing niet in stand kan blijven omdat deze in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van fair play. De rechtbank concludeert dat de heffingsbeslissing uitsluitend is genomen met het doel om de belasting te kunnen invorderen, wat in strijd is met de wet.

De rechtbank vernietigt daarom de kennisgeving van de leges en herroept het heffingsbesluit. Tevens wordt de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht en de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing. Eiseres kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 14/9

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 augustus 2014 in de zaak tussen

[naam 1], te [plaats], eiseres,

en
de heffingsambtenaar van de gemeente Aalsmeer, verweerder
(gemachtigde: A. Roodenburg).

Procesverloop

Bij kennisgeving van 14 augustus is van eiseres leges geheven ter hoogte van € 1.075,45 in verband met het in behandeling nemen van een door haar aangevraagde omgevingsvergunning.
Bij uitspraak op bezwaar van 28 november 2013 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de kennisgeving ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen deze uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2014.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door [naam 2]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Op 5 juli 2013 heeft eiseres een omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van een hobbyruimte aan de woning [straat]. Ingevolge de Verordening op de heffing en invordering van Leges 2013 van de gemeente Aalsmeer (hierna: de Verordening) is voor het in behandeling nemen van deze aanvraag een bedrag aan leges ter hoogte van € 1.075,45 verschuldigd. Nadat eiseres de kennisgeving van 14 augustus 2013 en op 18 september 2013 een aanmaning ter zake had ontvangen heeft zij het in rekening gebrachte bedrag, vermeerderd met € 15 aanmaningskosten, betaald.
2.
Eiseres heeft in haar bezwaarschrift en in beroep een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 3.1, vierde lid, van de Wro. Deze bepaling luidt als volgt:
“4. Indien niet voor het verstrijken van de termijn van tien jaar, genoemd in het tweede of het derde lid, de raad onderscheidenlijk opnieuw een bestemmingsplan heeft vastgesteld dan wel een verlengingsbesluit heeft genomen, vervalt de bevoegdheid tot het invorderen van rechten terzake van na dat tijdstip door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten die verband houden met het bestemmingsplan.”
Niet in geschil is dat de in deze bepaling bedoelde planologische situatie zich in het onderhavige geval voordoet.
3.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het hem weliswaar niet is toegestaan de leges in te vorderen, maar dat dat niet met zich brengt dat hij in voorkomende gevallen ook niet bevoegd is leges te heffen. Voor zover het beroep van eiseres moet worden beschouwd als gericht tegen de invordering van de leges heeft verweerder betoogd dat de belastingrechter dienaangaande niet bevoegd is.
4.1.
Leges in de gemeente Aalsmeer worden gelet op artikel 233 van de Gemeentewet en artikel 6 van de Verordening geheven ‘op andere wijze’. Ingevolge artikel 233a, eerste lid, van de Gemeentewet bepaalt in die situatie de belastingverordening op welke wijze deze worden geheven en de wijze waarop de belastingschuld aan de belastingplichtige wordt bekendgemaakt. Hieraan is uitvoering gegeven in artikel 6 van de Verordening, welke bepaling als volgt luidt:
Wijze van heffingDe leges worden geheven bij wege van een mondelinge dan wel gedagtekende schriftelijke kennisgeving, waaronder mede wordt begrepen een stempelafdruk, zegel, nota of andere schriftuur. Het gevorderde bedrag wordt mondeling, dan wel door toezending of uitreiking van de schriftelijke kennisgeving aan de belastingschuldige bekendgemaakt.
4.2.
In het onderhavige geval is de leges overeenkomstig de voornoemde bepalingen geheven bij wege van de kennisgeving van 14 augustus 2013. Vervolgens heeft verweerder het bedrag van de leges door toezending of uitreiking van die kennisgeving aan eiseres bekendgemaakt. Dit laatste als zodanig is naar het oordeel van de rechtbank aan te merken als de invordering van de geheven leges. Immers, daarmee wordt overeenkomstig het systeem van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de Invorderingswet 1990 de eerder vastgestelde belasting bekendgemaakt. Hieraan doet niet af dat ingevolge artikel 249 van de Gemeentewet bij de invordering van gemeentelijke belastingen die op andere wijze worden geheven (onder meer) artikel 8, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 buiten toepassing blijft. Gelet op de parlementaire toelichting is die uitzondering ingegeven door de bedoeling dat de wijze van invordering vormvrij is in die zin dat daaraan nader inhoud moet worden gegeven in de belastingverordening (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1995/1996, 24771, nr 3, p. 29). De uitzondering leidt dus niet tot de conclusie dat de bekendmaking van de kennisgeving als zodanig als heffing en niet als invordering moet worden aangemerkt.
4.3. Gelet op het voorgaande is de leges geheven door het vaststellen van de kennisgeving en is de bekendmaking van het bedrag van de leges aan eiseres aan te merken als een (eerste) invorderingshandeling. De rechtbank volgt verweerder dus niet in zijn stelling dat onder invordering, als bedoeld in artikel 3.1, vierde lid, Wro, uitsluitend dwanginvordering dient te worden begrepen. Een bepaling of een toelichting door de wetgever die deze uitleg rechtvaardigt is noch aan de tekst van de wet noch aan de parlementaire geschiedenis daarvan te ontlenen. De rechtbank wijst er in dit verband op dat niet alleen dwanginvordering ingevolge de Invorderingswet 1990 als invordering wordt aangemerkt, maar ook de invordering in eerste aanleg.
5.
De stelling van eiseres dat met het invorderingsverbod door de wetgever is beoogd ook het heffen van rechten in gevallen als deze uit te sluiten vindt evenmin steun in het recht. Uit de parlementaire toelichting op artikel 3.1, vierde lid, van de Wro volgt juist dat de wetgever het oog heeft gehad op het voorkomen van invordering (vergelijk de Toelichting op de Tweede nota van Wijziging, Kamerstukken II 2003/2004, 28 916, nr. 9, p. 12 waarin expliciet wordt gesproken over invordering) en niet op het voorkomen van heffing.
6.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat aan verweerder een recht tot het heffen van de leges niet kan worden ontzegd. Voorts dient verweerder te worden toegegeven dat de invorderingsmaatregelen die daarna zijn gevolgd (de bekendmaking van het verschuldigde bedrag en de aanmaning) niet ter toetsing aan de belastingrechter kunnen worden voorgelegd en dat deze evenmin bevoegd is ten aanzien van de vraag of eiseres de geheven leges al dan niet onverschuldigd heeft betaald.
7.
Het vorenstaande sluit echter niet uit dat de heffing van leges niet in stand kan blijven wegens strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Die situatie doet zich in het onderhavige geval voor. De heffingsbeslissing is immers, mede gelet op hetgeen verweerder ter zitting heeft gesteld, kennelijk uitsluitend genomen met het doel deze belasting ook in te vorderen. Wanneer het – zoals in dit geval – zonneklaar is dat het doel van een beslissing van een bestuursorgaan in strijd is met de wet, staat het rechtszekerheidsbeginsel aan het onverkort handhaven van die beslissing in de weg. Ook de voor het verkeer tussen burgers en bestuursorganen op grond van jurisprudentie geldende regels van fair play zijn door verweerder onvoldoende in acht genomen. Indien verweerder om haar moverende redenen de heffing van een niet-invorderbare heffing bekend wil maken en zodoende – in strijd met artikel 3.1, vierde lid van de Wro overgaat tot invordering – behoren de niet-invorderbaarheid en de reden daarvan daarbij in ieder geval expliciet te worden aangegeven. Aangezien verweerder dit niet heeft gedaan en zelfs is overgegaan tot aanmaning, ziet de rechtbank aanleiding de kennisgeving te vernietigen.
8.
Het beroep is daarom gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat het heffingsbesluit wordt herroepen.
9.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
10.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op
€ 164,72, zijnde een verletkostenvergoeding van twee uur tegen het maximale tarief van
€ 80,- per uur alsmede de reiskosten Aalsmeer-Amsterdam à € 4,72, berekend op de kosten van de reis per openbaar vervoer, tweede klasse.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • herroept het heffingsbesluit, zoals bekendgemaakt op 14 augustus 2013.
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 44,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.N. van Rijn, rechter, in aanwezigheid van E. Mazel, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2014.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam.