5.2.1.De man stelt dat hij recht heeft op een vergoeding (naar hij stelt een réprise) van € 9.000,--. Hij voert hiertoe aan dat hij in totaal een bedrag van € 145.000,-- aan aflossingen hypotheek heeft voldaan en een bedrag van € 32.000,-- in de woning heeft geïnvesteerd. De man voert aan dat, uitgaande van een waarde van € 204.00,-- (de rechtbank: de waarde waar de man aanvankelijk van uitging) en de restschuld van € 45.000,-- die aan de woning verbonden is, er een tekort is van € 18.000,--. Nu als gevolg van betalingen van privégelden van de man ten behoeve van de wettelijke gemeenschap er een vordering op de gemeenschap bestaat, welke niet kan worden voldaan uit de goederen van de gemeenschap, dient de vrouw de helft van dit tekort aan hem te voldoen, aldus de man.
5.2.2.De vrouw betwist dat de man een bedrag van € 32.000,-- aan privémiddelen heeft geïnvesteerd. Zo hiermee toch rekening wordt gehouden dient ook rekening te worden gehouden met een bedrag van € 3.470,-- dat zij heeft geïnvesteerd, aldus de vrouw.
Subsidiair voert de vrouw aan dat, zo er sprake is van investeringen van de man die niet geldend kunnen worden gemaakt op het gemeenschapsvermogen, dan nog geldt dat de man geen vordering tot vergoeding heeft op de vrouw. Zij voert hiertoe aan dat in casu sprake is van een natuurlijke verbintenis welke ertoe leidt dat de man zijn vordering niet kan effectueren dan wel dat het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid om de helft van het tekort op haar te verhalen. De vrouw heeft benadrukt dat zij – in tegenstelling tot de man - tijdens het huwelijk en ten tijde van het verbouwen van de woning geen noemenswaardige bron van inkomsten had en ook geen vermogen. Toen partijen de woning in 2007 kochten, woonde de vrouw er gedeeltelijk en partijen wisten destijds beiden heel goed dat de vrouw niet aan de verbouwing zou kunnen bijdragen. De vrouw heeft er op geen enkele wijze bij stilgestaan of rekening mee gehouden dat zij de verbouwingskosten aan de man zou moeten terugbetalen. Voor zover er privévermogen van de man is gebruikt ten behoeve van de gemeenschap, is dat, aldus de vrouw, gebeurd ter voldoening aan een natuurlijke verbintenis van de man jegens de vrouw. De vrijwillige uitvoering van een natuurlijke verbintenis verhindert latere vergoedingsaanspraken. Bovendien acht de vrouw het in strijd met de redelijkheid en billijkheid indien zij thans nog een dergelijk bedrag aan de man zou moeten voldoen omdat zij er op grond van de gedragingen van de man geen rekening mee heeft hoeven houden dat de man hierop nog aanspraak zou doen.
5.2.3.Ten aanzien van de woning te [plaats] is sprake van een eenvoudige gemeenschap. Voor zover de man zijn vordering heeft gestoeld op artikel 1:95 lid 2 BW (reprise) dan wel op artikel 1:96 lid 3 BW, gaat de rechtbank hieraan voorbij nu er in casu sprake is van een eenvoudige gemeenschap waarop titel 7 van Boek 3 BW van toepassing is en niet van een wettelijke gemeenschap waarop titel 7 van Boek 1 van toepassing is.
Conform de hoofdregel van art. 3:166 lid 2 BW hebben partijen een gelijk aandeel in deze eenvoudige gemeenschap. Bij de verdeling kunnen zij daarom aanspraak maken op de helft van de (over)waarde hiervan.
Tussen partijen is in geschil wie (welk deel van) de overwaarde van de woning toekomt.
Onweersproken is dat een restschuld ten aanzien van de woning resteert – naar de rechtbank begrijpt een hypothecaire lening die is afgesloten op de woning van de man in [plaats] – van € 45.000,--. Deze gemeenschappelijke schuld zal in mindering dienen te worden gebracht op de overwaarde. Voorts is onvoldoende weersproken dat de man in 2011 uit privé-vermogen een bedrag van in totaal € 145.000,-- op de hypothecaire geldlening heeft afgelost. Anders dan de vrouw betoogt, heeft de man bij de verdeling van de gemeenschap recht op vergoeding door de gemeenschap van dit bedrag. In hetgeen de vrouw heeft aangevoerd – hetgeen vooral ziet op de omstandigheden ten tijde van de verbouwing – ziet de rechtbank geen aanleiding om de vordering van € 145.000,-- van de man op de gemeenschap af te wijzen.
Het vorenstaande betekent dat, na toewijzen van voornoemde vordering tot vergoeding, een overwaarde resteert van € 7.500,-- (€ 197.500,-- minus € 45.00,-- aan restschuld minus € 145.00,-- aan privé-investering).
De man voert aan onder overlegging van rekening-afschriften waarbij hij de bewuste uitgaven op de afschriften heeft aangekruist, dat hij een bedrag van € 32.000,-- aan de woning heeft geïnvesteerd door de badkamer en de keuken te laten verbouwen. De vrouw heeft met de enkele vermelding dat een bedrag van € 825,-- ziet op een inductiekookplaat van de woning in [plaats], gezien de rekening-afschriften en de hoogte van de daarop aangekruiste uitgaven, onvoldoende de hoogte van de investering van de man betwist, ook met inachtneming van de inductiekookplaat. De rechtbank gaat daarom uit van de juistheid van het standpunt van de man.
Nu de man daarmee een schuld van de gemeenschap heeft voldaan, heeft hij, zoals reeds overwogen een vorderingsrecht op de gemeenschap. Vast is komen te staan dat, na aftrek van de schuld en de vordering van de man van € 145.000,-- slechts een bedrag van € 7.500,-- aan overwaarde resteert. Voor zover de vordering van de man ziet op het bedrag van € 7.500,-- zal dit worden toegewezen, met dien verstande dat, aangezien de woning aan de man zal worden toebedeeld, deze vordering wordt geacht verrekend te zijn met het toedelen van de woning zonder verdeling van de overwaarde.
Ten aanzien van de vordering van de man die alsdan op de gemeenschap resteert, te weten € 24.500,-- (€ 7.500,-- minus € 32.00,-- = € 24.500,-- negatief) overweegt de rechtbank als volgt.
Nu het gemeenschapsvermogen ontoereikend is, kan de man zijn vordering derhalve slechts gedeeltelijk verhalen op de gemeenschap. Aan de orde is de vraag of hij de helft van hetgeen hij niet op de gemeenschap heeft kunnen verhalen (zijnde € 12.250,--) op de vrouw in privé kan verhalen. Bij de beantwoording van die vraag moet mede acht geslagen worden op de omstandigheden van het geval.
Niet in geschil is dat tijdens het huwelijk en ten tijde van het verbouwen van de woning de vrouw geen noemenswaardige bron van inkomsten had en ook geen vermogen, dit in tegenstelling tot de man. Evenmin is weersproken dat partijen destijds wisten dat de vrouw niet aan de verbouwing zou kunnen bijdragen. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het in strijd met de redelijkheid en billijkheid is dat de man, voor zover het gemeenschapsvermogen ontoereikend is, een vergoedingsrecht op de vrouw in privé heeft. De vordering zal dan ook voor zover het niet te verhalen is uit het gemeenschapsvermogen, worden afgewezen.