ECLI:NL:RBAMS:2014:5467

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 augustus 2014
Publicatiedatum
29 augustus 2014
Zaaknummer
C/13/569389 / KG ZA 14-935
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitbreiding omgangsregeling en rol van Bureau Jeugdzorg in kort geding

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam op 18 augustus 2014, betreft het een kort geding waarin de vader, eiser, verzoekt om uitbreiding van de omgangsregeling met zijn kind. De vader heeft een affectieve relatie gehad met de moeder van het kind, en na hun uiteengaan verblijft het kind bij de moeder. De vader heeft het kind recentelijk erkend. De Raad voor de Kinderbescherming heeft in maart 2014 een ondertoezichtstelling van het kind aangevraagd, die door de rechtbank is goedgekeurd. De vader heeft in het verleden begeleide omgang gehad, maar wenst nu een uitbreiding van deze regeling.

De moeder en de stichting Bureau Jeugdzorg (JBRA) verzetten zich tegen de uitbreiding van de omgangsregeling. JBRA stelt dat de vader niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat hij hen ten onrechte als partij heeft gedagvaard, gezien hun adviserende rol. De voorzieningenrechter oordeelt dat de vader wel degelijk een spoedeisend belang heeft bij zijn verzoek, maar dat JBRA niet als partij in deze procedure kan worden beschouwd.

De voorzieningenrechter wijst de vordering van de vader af, omdat er nog geen psychologisch onderzoek heeft plaatsgevonden naar de opvoedcapaciteiten van beide ouders, wat essentieel is voor het welzijn van het kind. De rechtbank benadrukt dat het belang van het kind voorop staat en dat de huidige omgangsregeling voorlopig gehandhaafd blijft. De vader wordt veroordeeld in de proceskosten van de moeder, terwijl JBRA geen griffierecht verschuldigd is. De uitspraak is openbaar gedaan op 18 augustus 2014.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/569389 / KG ZA 14-935 MvW/SvE
Vonnis in kort geding van 18 augustus 2014
in de zaak van
[de vader],
wonende te [woonplaats],
eiser bij dagvaarding van 30 juli 2014,
advocaat mr. O.M. Karam te Amsterdam,
tegen

1.[de moeder],

wonende te [woonplaats],
advocaat mr. C.G.J. van Oppen te Amsterdam,
2. de stichting
STICHTING BUREAU JEUGDZORG AGGLOMERATIE AMSTERDAM, tevens handelend onder de naam Jeugdbescherming regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
advocaat mr. D. van der Leij te Amsterdam,
gedaagden.
Eiser zal hierna[de vader] worden genoemd. Gedaagden zullen hierna worden aangeduid als [de moeder] en JBRA.

1.De procedure

Voor de aanvang ter terechtzitting van 7 augustus 2014 is de behandeling van deze zaak verplaatst naar 5 augustus 2014. Ter terechtzitting van 5 augustus 2014 heeft[de vader] gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding. [de moeder] en JBRA hebben verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorziening.[de vader] en JBRA hebben producties en een pleitnota in het geding gebracht. Na verder debat hebben partijen verzocht vonnis te wijzen. Ter terechtzitting waren, voor zover van belang, aanwezig:
aan de zijde van[de vader]:[de vader] met mr. Karam;
aan de zijde van gedaagden: [de moeder] met mr. Van Oppen en [gezinsmanager] (gezinsmanager) en mr. Van der Leij.

2.De feiten

2.1.
[de vader] en [de moeder] hebben een affectieve relatie gehad.
2.2.
Uit deze relatie is op 9 mei 2008 [het kind] (hierna: [het kind]) geboren. [het kind] verblijft sinds het uiteengaan van[de vader] en [de moeder] bij [de moeder].[de vader] heeft [het kind] onlangs erkend.
2.3.
Bij beschikking van deze rechtbank van 19 maart 2014 is [het kind] op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) voor de duur van een jaar onder toezicht gesteld van JBRA. [de moeder] is in hoger beroep gekomen van deze beschikking. Bij beschikking van 22 juli 2014 is de ondertoezichtstelling door het Gerechtshof Amsterdam bekrachtigd.
2.4.
Tegelijkertijd met het verzoek van de Raad is het verzoek van [de moeder] behandeld strekkende tot wijziging van de bestaande omgangsregeling tussen[de vader] en [het kind]. De rechtbank heeft in haar (afzonderlijke) beschikking van 19 maart 2014 onder meer het volgende overwogen:
“De Raad heeft op 19 december 2013 een rapport met advies uitgebracht. Uit de conclusie van dit rapport blijkt dat de Raad adviseert thans de omgangsregeling begeleid vorm te gaan geven en daarbij toe te werken naar de reeds bestaande omgangsregeling. De Raad acht het wenselijk en in het belang van [het kind] dat gekeken wordt naar de mogelijkheid de omgang tussen de vader en [het kind] te herstellen nu [het kind] heeft aangegeven dat hij zijn vader mist en hij zijn vader graag wil zien of spreken. Ter zitting heeft mevrouw [X] namens de Raad naar voren gebracht dat het op dit moment, gelet op de problematische, conflictueuze relatie tussen de ouders, de voorkeur verdient om voorzichtig en onder begeleiding het contact te herstellen, waarbij eerst gekeken zal moeten worden, gelet op de in de afgelopen periode verslechterde relatie tussen partijen, of thans het herstel van het contact wel in het belang van [het kind] moet worden geacht. (…) Mevrouw [X] geeft verder aan dat het wenselijk is, nu beide ouders elkaar over en weer blijven beschuldigen en zij hiermee niet handelen in het belang van [het kind], dat beide ouders psychologisch onderzocht worden, zodat meer duidelijk zal worden over hun opvoedcapaciteiten, emotionele stabiliteit en de mogelijk verstandelijke beperking bij de moeder, wat een aandachtspunt vormt.
Gelet op het advies van de Raad, is de rechtbank van oordeel (…) dat de behandeling van de zaak ten aanzien van de omgangsregeling vooralsnog dient te worden aangehouden voor de duur van zes maanden. Gedurende deze periode kan de gezinsmanager, in het kader van de heden eveneens uitgesproken ondertoezichtstelling, bezien of en in hoeverre begeleid contact tussen de vader en [het kind] wenselijk is en tot de mogelijkheden behoort en zo ja hoe dit contact vorm gegeven kan worden. Daarnaast kan de gezinsmanager zicht houden op de belangen en situatie van [het kind]. De rechtbank acht het hierbij van belang dat zowel de vader als de moeder psychologisch onderzocht worden om te bezien in hoeverre zij in staat zijn uitvoering te kunnen geven aan het op een adequate en verantwoorde wijze vorm geven van het contact tussen de vader en [het kind]. (…)”
De voortzetting van de behandeling is gepland op 26 september 2014.
2.5.
[de vader] heeft na de beschikkingen van de rechtbank in eerste instantie eens in de zes weken een uur begeleide omgang met [het kind] gehad. De begeleide omgang is, nadat JBRA [de moeder] daartoe een schriftelijke aanwijzing heeft gegeven, onlangs uitgebreid naar een uur in de vier weken.

3.Het geschil

3.1.
[de vader] vordert – samengevat en op straffe van verbeurte van een dwangsom – primair te bepalen dat hij één uur per week, subsidiair één uur per veertien dagen omgang heeft met [het kind], met veroordeling van [de moeder] en JBRA in de kosten van dit geding.
3.2.
[de moeder] en JBRA voeren verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

Ontvankelijkheid

4.1.
JBRA heeft allereerst aangevoerd dat[de vader] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu bij de betekende dagvaarding geen producties waren gevoegd,[de vader] onvoldoende spoedeisend belang heeft en JBRA ten onrechte als partij is gedagvaard.
4.2.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. JBRA heeft er terecht op gewezen dat bij de dagvaarding tevens de daarbij producties behoren te worden meebetekend. Dit is niet gebeurd. JBRA heeft echter ook ter zitting verklaard dat zij de producties bij de dagvaarding alsnog per post nagezonden heeft gekregen. JBRA heeft derhalve kennis kunnen nemen van die producties en daarop kunnen reageren. Bovendien betroffen het reeds bij JBRA bekende producties. Onder deze omstandigheden wordt JBRS niet geacht in haar processuele belangen te zijn geschaad. De voorzieningenrechter zal daarom aan dit gebrek niet de consequentie van niet-ontvankelijkheid verbinden.
4.3.
De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat[de vader] een voldoende spoedeisend belang heeft bij de door hem gevraagde voorziening. De inhoudelijke behandeling van de tussen partijen aanhangige bodemzaak betreffende de omgangsregeling is immers bepaald op 26 september 2014, zodat in de bodemzaak geen beslissing is te verwachten binnen een paar weken, terwijl de vordering van[de vader] ertoe strekt dat hij met onmiddellijke ingang wekelijks of tweewekelijks contact heeft met [het kind]. Ook dit verweer wordt derhalve verworpen.
4.4.
De voorzieningenrechter volgt JBRA wel in haar stelling dat zij ten onrechte als partij is gedagvaard omdat zij slechts een adviserende rol heeft. Artikel 1:257 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat JBRA toezicht houdt en aan de minderjarige en de ouders hulp en steun biedt, terwijl de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige zoveel mogelijk bij de ouders blijft. Dit betekent dat de vordering, die ertoe strekt dat de rechter de omgangsregeling tussen[de vader] en [het kind] uitbreidt, moet worden gericht tegen [de moeder] als de met het gezag belaste ouder en niet tegen JBRA. De vordering van[de vader], voor zover deze tegen JBRA is ingesteld, zal reeds hierom worden afgewezen.
De omgangsregeling
4.5.
Ten aanzien van de omgangsregeling overweegt de voorzieningenrechter als volgt. In de beschikking van 19 maart 2014 heeft de rechtbank overwogen dat de beslissing zou worden aangehouden, opdat de gezinsmanager zou kunnen bezien of en in hoeverre begeleid contact tussen[de vader] en [het kind] wenselijk is en tot de mogelijkheden behoort. In dat kader is een aanvang gemaakt met begeleide omgang tussen[de vader] en [het kind], in eerste instantie een uur in de zes weken en thans een uur in de vier weken.[de vader] wenst, in de aanloop naar de voortgezette behandeling op 26 september a.s., uitbreiding van de omgangsregeling, teneinde JBRA in staat te stellen de omgang adequaat te evalueren, aldus[de vader].
4.6.
Volgens [de moeder] is een verdere toename van het contact met[de vader] op dit moment niet in het belang van [het kind]. Eerst dient te worden nagegaan hoe [het kind] reageert op de toename van het contact met[de vader] van eens in de zes weken naar eens in de vier weken en daarnaast dient er, met verwijzing naar het standpunt van JBRA, meer zicht te komen op de persoonlijke problematiek van zowel[de vader] als [de moeder] door middel van een psychologisch onderzoek. Volgens [de moeder] dient het contact voorzichtig te worden opgebouwd en is het aan JBRA om de frequentie daarvan te bepalen.
4.7.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij de beoordeling van een geschil als het onderhavige het belang van, in dit geval, [het kind] uitgangspunt dient te zijn. Uit de beschikking van deze rechtbank van 19 maart 2014 volgt dat de Raad zich zorgen maakt over de opvoedcapaciteiten en de emotionele stabiliteit van[de vader] en [de moeder] en de mogelijk verstandelijke beperking bij [de moeder]. Zij acht het daarom wenselijk dat beide ouders psychologisch worden onderzocht. Ook de rechtbank acht het van belang dat zowel[de vader] als [de moeder] psychologisch worden onderzocht
‘om te bezien in hoeverre zij in staat zijn uitvoering te kunnen geven aan het op een adequate en verantwoorde wijze vorm geven van het contact tussen[de vader] en [het kind]’. Ter zitting heeft[de vader] desgevraagd verklaard dat het psychologisch onderzoek (nog) niet heeft plaatsgevonden. [de moeder] is inmiddels wel aangemeld voor een psychologisch onderzoek bij Stichting MEE. Zoals de voorzieningenrechter reeds ter zitting aan[de vader] heeft toegelicht bestaat er, zolang het psychologisch onderzoek nog niet heeft plaatsgevonden, geen aanleiding de bestaande omgangsregeling, in weerwil van het advies en de schriftelijke aanwijzing van JBRA, uit te breiden. Dit betekent dat de vordering van[de vader] jegens [de moeder] eveneens zal worden afgewezen.
Proceskosten
4.8.
Ten aanzien van de proceskosten heeft JBRA verzocht – nu zij zich niet beschouwt als partij in deze procedure – geen griffierechten aan haar in rekening te brengen, analoog aan het gestelde in artikel 1:265 lid 4 van het BW, dan wel dat deze kosten voor rekening van[de vader] dienen te komen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat artikel 1:265 lid 4 van het BW, hoewel deze procedure geen verzoekschriftprocedure betreft, analoog kan worden toegepast. JBRA is immers verschenen ter uitvoering van de haar bij wet opgedragen taak. JBRA is derhalve voor deze procedure geen griffierecht verschuldigd geraakt.
4.9.
De voorzieningenrechter ziet voorts, ondanks de relatie tussen[de vader] en [de moeder], gelet op hetgeen in 4.7 is overwogen aanleiding[de vader] te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van [de moeder].

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
weigert de gevraagde voorziening,
5.2.
veroordeelt[de vader] in de proceskosten, aan de zijde van [de moeder] tot op heden begroot op:
- € 77,- aan griffierecht, en
- € 816,- aan salaris advocaat,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
bepaalt dat BJRA geen griffierecht is verschuldigd.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. van Walraven, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. S. van Excel, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 augustus 2014. [1]

Voetnoten

1.type: