ECLI:NL:RBAMS:2014:611

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 februari 2014
Publicatiedatum
14 februari 2014
Zaaknummer
AWB-13_1397
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van studiefinanciering en intrekking uitwonendenbeurs na onvoldoende bewijs van feitelijk wonen op het GBA-adres

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 februari 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. C.J. Berendse, en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, vertegenwoordigd door mr. E.H.A. van den Berg. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van een uitwonendenbeurs op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De minister had op 24 oktober 2012 besloten de beurs van eiser om te zetten naar een thuiswonendenbeurs, omdat uit een huisbezoek was gebleken dat eiser niet op het adres woonde waar hij in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) stond ingeschreven. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 7 februari 2013.

Tijdens de zitting op 21 januari 2014 heeft eiser verklaard dat hij op het moment van het huisbezoek tijdelijk bij zijn moeder verbleef vanwege werkzaamheden in zijn kamer. De rechtbank oordeelt dat de bevindingen van het huisbezoek onvoldoende zijn om te concluderen dat eiser niet op het GBA-adres woonde. De hoofdbewoonster van het adres heeft verklaard dat eiser bij haar woont en heeft bewijsstukken overlegd, zoals kleding en post. De rechtbank stelt vast dat de rapporteurs van het huisbezoek niet eenduidig hebben aangetoond dat eiser niet op het GBA-adres woonde.

De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit niet is voorafgegaan door een zorgvuldig onderzoek en dat het een draagkrachtige motivering ontbeert. Daarom verklaart de rechtbank het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit. Eiser heeft recht op de uitwonendenbeurs per 1 januari 2012. Tevens wordt de minister veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 974,-. De uitspraak is openbaar gedaan en kan binnen zes weken in hoger beroep worden aangevochten bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 13/1397

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 februari 2014 in de zaak tussen

[naam], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde mr. C.J. Berendse),
en
De minister van onderwijs, cultuur en wetenschap, verweerder
(gemachtigde mr. E.H.A. van den Berg).

Procesverloop

Bij besluit van 24 oktober 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder de beurs die eiser genoot op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) per 1 januari 2012 omgezet naar een thuiswonendenbeurs.
Bij besluit van 7 februari 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2014.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door bovengenoemde gemachtigde.

Overwegingen

1.1. Eiser ontving een basisbeurs en uitwonendenbeurs op grond van de Wsf 2000. Verweerder heeft een controle uitgevoerd naar de vraag of eiser feitelijk woont op het adres waarop hij in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) staat ingeschreven. De bevindingen daarvan zijn neergelegd in de rapportage Misbruik uitwonendenbeurs (de rapportage), die werd afgesloten op 8 oktober 2012. Uit de rapportage blijkt dat op 8 oktober 2012 een huisbezoek is afgelegd, waarvoor de hoofdbewoonster toestemming heeft gegeven. De hoofdbewoonster heeft op 8 oktober 2012 een verklaring afgelegd.
1.2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de uitwonendenbeurs per 1 januari 2012 omgezet in een thuiswonendenbeurs en de te veel ontvangen studiefinanciering ter hoogte van € 1.905,40 omgezet in een studieschuld. Bij brief van 31 oktober 2012 heeft verweerder eiser bericht dat hij voornemens is eiser een boete op te leggen van € 952,70, omdat uit de controle was gebleken dat eiser feitelijk niet op het adres woonde, waar hij stond ingeschreven in de GBA. Eiser heeft gelegenheid gekregen binnen twee weken op het voornemen te reageren.
1.3. Eiser heeft bij brief van 1 november 2012 gereageerd op het voornemen een boete op te leggen en aangegeven, dat hij op het moment van het huisbezoek voor een aantal dagen bij zijn moeder was. Deze brief heeft verweerder mede aangemerkt als bezwaar tegen het primaire besluit. Op 16 januari 2013 heeft verweerder een aanvulling op het bezwaarschrift ontvangen.
2.1.
Verweerder heeft het primaire besluit gehandhaafd bij het bestreden besluit en hieraan ten grondslag gelegd dat eiser in de GBA ingeschreven staat op het adres [adres], maar dat uit de rapportage blijkt dat eiser feitelijk niet op dat adres woont.
2.2.
Eiser heeft aangevoerd dat hij wel op het GBA-adres woont en dat hij op het moment van het huisbezoek tijdelijk bij zijn moeder logeerde omdat er werkzaamheden in zijn kamer plaatsvonden.
3.1.
.In artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 is, voor zover van belang, bepaald dat in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder thuiswonende studerende wordt verstaan: studerende die niet een uitwonende studerende is. Onder uitwonende studerende wordt verstaan: studerende die voldoet aan de verplichtingen bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000.
3.2.
Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 van de komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staat of staan ingeschreven.
3.3.
Ingevolge artikel 7.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000 kan de Minister een beschikking waarbij studiefinanciering is toegekend herzien.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, vindt - voor zover thans van belang - herziening plaats op grond van het feit dat een beschikking is genomen waarvan de studerende of de debiteur onderscheidenlijk zijn ouder wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat deze onjuist was. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, van artikel 7.1 van de Wsf 2000 vindt - voor zover thans van belang - herziening plaats op grond van het feit dat te veel of te weinig studiefinanciering is toegekend op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens anders dan bedoeld onder a.
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat het besluit tot herziening van de studiefinanciering een belastend besluit is, zodat het op de weg van verweerder ligt om de nodige kennis te vergaren over de relevante feiten en omstandigheden. Dat betekent dat verweerder voldoende aannemelijk dient te maken dat eiser niet op het adres woonde. De rechtbank wijst hierbij op de Memorie van Toelichting bij de Wijziging van de Wsf 2000 in verband met het treffen van diverse maatregelen ter bestrijding van het ten onrechte ontvangen van de uitwonendenbeurs (Kamerstukken II, 2010-2011, 32 770, nr. 3, p. 5), waarin onder meer is vermeld dat de functionaris tijdens het huisbezoek grondig onderzoek doet naar de feitelijke woon- en leefsituatie van de studerende.
4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank vormen de bevindingen van het onderzoek onvoldoende grondslag voor de conclusie dat eiser vanaf 1 januari 2012 niet op het adres woonde. Bij dat oordeel is van belang dat uit de rapportage blijkt dat de hoofdbewoonster, een tante van eiser, bij gelegenheid van het huisbezoek heeft verklaard dat eiser bij haar woont en dat zij de kamer van eiser heeft laten zien. Ook heeft de hoofdbewoonster kleding en schoenen van eiser laten zien. De rapporteurs merken daarover in de rapportage op, dat het hen [woonplaats] leek te gaan om oude kleding en schoenen van de ex-man van de hoofdbewoonster. Het zou volgens de rapporteurs ook van eiser kunnen zijn, maar dat lijkt hen onwaarschijnlijk omdat het zo weinig was en beperkt wat betreft soorten kledingstukken. De rechtbank acht van belang dat de rapporteurs niet uitsluiten dat het kleding van eiser betreft en dat het gaat om een mening van de rapporteurs en niet om iets wat feitelijk is geconstateerd. Bovendien valt niet uit te sluiten dat de reden dat er weinig kleding is aangetroffen is gelegen in de omstandigheid dat eiser, zoals hij heeft verklaard, gedurende een aantal dagen bij zijn moeder verbleef. De hoofdbewoonster heeft ook aan eiser gerichte post laten zien. De rapporteurs merken daarover op: “Er waren geen recente stukken beschikbaar volgens ons.” Onduidelijk is waarop deze aanname is gebaseerd. Uit de rapportage blijkt niet of de hoofdbewoonster is gevraagd meer recente poststukken te tonen. In ieder geval heeft eiser in beroep recente post en administratieve bescheiden zijn overgelegd, geadresseerd aan eiser op het GBA-adres, zodat ook de omstandigheid dat de rapporteurs geen recente poststukken hebben gezien op zichzelf genomen onvoldoende grondslag vormt voor de conclusie dat eiser niet op het GBA-adres woonde. Verder is in de rapportage opgenomen dat in de slaapkamer een dressoir is aangetroffen met daarop slechts vrouwelijke verzorgingsattributen, maar uit de rapportage blijkt vervolgens niet of de rapporteurs ook in de badkamer hebben gekeken om te bezien of daar verzorgingsattributen van eiser stonden.
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is het niet onbegrijpelijk dat verweerder twijfelde of eiser feitelijk woonde op het GBA-adres, maar had het gelet op de niet eenduidige bevindingen van het onderzoek op de weg van verweerder gelegen nader onderzoek naar de feitelijke woon- en leefsituatie van eiser te doen.
5.
Dit betekent dat het bestreden besluit niet is voorafgegaan door een voldoende zorgvuldig onderzoek en dat het een draagkrachtige motivering ontbeert. Het beroep is dus gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, nu niet valt in te zien hoe verweerder het gebrek zal kunnen herstellen. De rechtbank zal het primaire besluit dan ook herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Dat betekent dat het recht van eiser op een uitwonendenbeurs per 1 januari 2012 herleeft.
6.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1). Voor een vergoeding van de kosten voor de bezwaarfase ziet de rechtbank geen aanleiding, nu eiser daarbij niet is bijgestaan door een beroepsmatige rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 44,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van € 974,- , te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Singeling, rechter,
in aanwezigheid van mr. E.H. Kalse-Spoon, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2014.
de griffier
de rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.