In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 februari 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. C.J. Berendse, en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, vertegenwoordigd door mr. E.H.A. van den Berg. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van een uitwonendenbeurs op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De minister had op 24 oktober 2012 besloten de beurs van eiser om te zetten naar een thuiswonendenbeurs, omdat uit een huisbezoek was gebleken dat eiser niet op het adres woonde waar hij in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) stond ingeschreven. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 7 februari 2013.
Tijdens de zitting op 21 januari 2014 heeft eiser verklaard dat hij op het moment van het huisbezoek tijdelijk bij zijn moeder verbleef vanwege werkzaamheden in zijn kamer. De rechtbank oordeelt dat de bevindingen van het huisbezoek onvoldoende zijn om te concluderen dat eiser niet op het GBA-adres woonde. De hoofdbewoonster van het adres heeft verklaard dat eiser bij haar woont en heeft bewijsstukken overlegd, zoals kleding en post. De rechtbank stelt vast dat de rapporteurs van het huisbezoek niet eenduidig hebben aangetoond dat eiser niet op het GBA-adres woonde.
De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit niet is voorafgegaan door een zorgvuldig onderzoek en dat het een draagkrachtige motivering ontbeert. Daarom verklaart de rechtbank het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit. Eiser heeft recht op de uitwonendenbeurs per 1 januari 2012. Tevens wordt de minister veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 974,-. De uitspraak is openbaar gedaan en kan binnen zes weken in hoger beroep worden aangevochten bij de Centrale Raad van Beroep.