ECLI:NL:RBAMS:2014:8335

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 oktober 2014
Publicatiedatum
10 december 2014
Zaaknummer
FA RK 12/8602, FA RK 13/5855
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en afwikkeling huwelijkse voorwaarden met betrekking tot gemeenschap van goederen en vergoedingsrechten

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 21 oktober 2014 een beschikking gegeven in het kader van een echtscheiding tussen een vrouw en een man, waarbij de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden centraal stond. De partijen waren gehuwd onder huwelijkse voorwaarden die een uitsluiting van gemeenschap van goederen inhielden. De man verzocht de rechtbank om te bepalen dat partijen moesten afrekenen alsof er een gemeenschap van goederen had bestaan, omdat zij altijd hadden geleefd alsof dit het geval was. De vrouw betwistte dit en stelde dat de huwelijkse voorwaarden correct waren nageleefd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de huwelijkse voorwaarden duidelijk waren en dat er geen stilzwijgende afspraken waren gemaakt die deze voorwaarden zouden wijzigen. De man voerde aan dat de huwelijkse voorwaarden onterecht waren, omdat hij in dwaling was over de afspraken met betrekking tot de woning. De rechtbank oordeelde dat de man onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stellingen en dat de huwelijkse voorwaarden derhalve van kracht bleven.

De rechtbank heeft vervolgens de verzoeken van beide partijen beoordeeld met betrekking tot de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de waarde van de woning en andere vermogensbestanddelen op de peildatum moesten worden betrokken bij de verrekening. De rechtbank heeft ook de verzoeken van de man om gebruiksvergoeding en partneralimentatie behandeld, maar deze verzoeken werden afgewezen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank beslist dat de vrouw aan de man een bedrag moest betalen op grond van overbedeling, en dat de auto en andere vermogensbestanddelen bij de verdeling betrokken moesten worden. De rechtbank heeft de zaak aangehouden voor verdere behandeling van de verzoeken om levensonderhoud.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht
zaaknummers / rekestnummers: C/13/528526 / FA RK 12/8602 en C/13/547334 /
FA RK 13/5855
Beschikking van 21 oktober 2014 betreffende echtscheiding
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekende, tevens verwerende partij,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. J.L.J. Leijendekker te Wijk bij Duurstede,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verwerende, tevens verzoekende partij,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. J. van Andel te Utrecht.

1.Het verloop van de procedure

De beschikking van deze rechtbank van 18 september 2013 wordt als hier herhaald en ingevoegd beschouwd. Bij deze beschikking heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, het verzoek van de man met betrekking tot het gebruiksrecht van de echtelijke woning afgewezen, en de behandeling van de verzoeken inzake partneralimentatie en afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aangehouden.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken.
De zaak is behandeld ter terechtzitting met gesloten deuren van 22 april 2014, waar de vrouw met haar advocaat en de man met zijn advocaat zijn verschenen.
Zoals besproken ter zitting zijn na de zitting nog stukken ingekomen. Ter griffie is op 23 mei 2014 van de zijde van de vrouw een akte overlegging van (financiële) stukken met producties ingekomen. Van de zijde van de man is op 26 juni 2014 een stuk met producties ingediend. Voor zover dit stuk niet de stellingen van de man over de waarde van de besloten vennootschappen en de liquidatiekosten behelst, wordt dit door de rechtbank buiten beschouwing gelaten.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn gehuwd op [datum] onder het maken van huwelijkse voorwaarden. Hun huwelijk is op [datum] ontbonden door inschrijving van de echtscheidings-beschikking van deze rechtbank van [datum] in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
In de huwelijkse voorwaarden is, voor zover hier relevant, het volgende bepaald:
“Artikel 1
Iedere vermogensgemeenschap wordt uitgesloten.
Artikel 6
Per het einde van elk kalenderjaar voegen de echtgenoten ter verdeling bij helfte bijeen hetgeen van hun inkomsten over dat jaar onverteerd is.
Indien één der echtgenoten de samenwoning zonder redelijke grond heeft verbroken, of door zijn onredelijk gedrag de andere echtgenoot heeft genoopt de samenwoning te verbreken, eindigt zijn aanspraak tot bijeenvoeging en verdeling als in dit artikel bedoeld.
Artikel 7
Na dertig juni volgend op het jaar waarvoor verrekening als bedoeld in artikel 6 moet plaatsvinden, kan geen van de echtgenoten van de ander alsnog verrekening vorderen.
Artikel 8
De kleren en de lijfsieraden worden vermoed in eigendom toe te behoren aan de echtgenoot bij wie die goederen in gebruik zijn of voor wiens gebruik zij bestemd zijn.
Artikel 9
Alle overige goederen waarvan niet blijkt aan wie van de echtgenoten zij in eigendom toebehoren, worden geacht eigendom te zijn van de echtgenoten tezamen, ieder voor de helft.
Artikel 10
Onder inkomsten wordt verstaan al hetgeen wordt verkregen uit bronnen van inkomsten volgens de in enig kalenderjaar voor de echtgenoten geldende Wet op de Inkomstenbelasting.
Onder vermogen wordt verstaan het vermogen per het einde van het betrokken kalenderjaar.
Partijen verklaarden dat door hen ten huwelijk worden aangebracht de goederen omschreven in de aan deze akte gehechte (…) beschrijvingen.
(…)”
2.3.
De voormalige echtelijke woning aan de [adres] staat op naam van de vrouw.

3.De nog openstaande verzoeken

3.1.
Thans dient nog een beslissing te worden gegeven op de verzoeken van partijen om afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden op de door hen verzochte wijzen, alsmede op het verzoek van de man om te bepalen dat de vrouw een bijdrage van € 5.000,- per maand zal voldoen in zijn levensonderhoud.
3.2.
De man verzoekt in zijn meest recente stuk, van 11 april 2014, om een gebruiksvergoeding indien de rechtbank mocht bepalen dat de vrouw in de woning aan de [adres] mag blijven wonen, van primair € 1.500,-, subsidiair € 917,- ingaande primair per 1 mei 2012, subsidiair per 7 november 2012 en meer subsidiair per heden.

4.De beoordeling

Zaak C/13/547334 / FA RK 13/5855
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en verdeling eenvoudige gemeenschappen
Verzoeken van de man
4.1.1.
De man verzoekt primair om te bepalen dat partijen met elkaar dienen af te rekenen alsof er een gemeenschap van goederen heeft bestaan.
4.1.2.
De man voert hiertoe aan dat partijen altijd hebben geleefd alsof er een gemeenschap van goederen bestond. Volgens hem hadden partijen geen aparte rekeningen en werden alle lasten altijd afgeschreven dan wel afgeboekt van de gezamenlijke rekeningen waarop ieders inkomen ook werd overgemaakt. Het feit dat het pand aan de [adres] op naam van de vrouw is komen te staan heeft uitsluitend van doen gehad met het feit dat de man destijds een eigen onderneming zou beginnen en partijen de woning wilden uitsluiten van uitwinning door derden. Partijen hadden onderling echter afgesproken dat de woning ook voor de helft van de man was, aldus de man.
4.1.3.
De man stelt dat de vermogensaanwas nimmer enig discussiepunt is geweest tussen partijen en de man meent dat het verschil in vermogen dermate groot is dat de koude uitsluiting naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en daarmee niet te handhaven is. Partijen hebben gedurende het huwelijk niets gedaan ter voorkoming van (enige) vermogensmenging, aldus de man. Zo zijn meerdere besloten vennootschappen opgericht waarvan partijen ieder de helft van de aandelen bezitten, hebben partijen hun beider inkomens op gezamenlijke rekeningen laten storten, en werden alle gezamenlijke, maar ook persoonlijke lasten afgeschreven van deze gezamenlijke rekeningen.
4.1.4.
De man beroept zich subsidiair op dwaling bij de totstandkoming van de huwelijkse voorwaarden. Indien de man vanaf het begin zou hebben geweten dat de vrouw de onderlinge afspraak dat onder meer het pand aan de [adres] van partijen samen zou zijn niet zou eerbiedigen, dan stelt de man dat hij de onderhavige huwelijkse voorwaarden niet, dan wel niet op deze voorwaarden, zou hebben ondertekend.
4.1.5.
Meer subsidiair verzoekt de man om afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en verdeling van de eenvoudige gemeenschappen op de door hem verzochte wijze.
Verweer van de vrouw
4.2.1.
De vrouw betwist het betoog van de man. Zij stelt dat het huis op haar naam werd gesteld (en thans nog staat) om haar toekomst en de toekomst van de kinderen op die wijze veilig te stellen. De man heeft zich, aldus de vrouw, altijd gedragen conform de huwelijkse voorwaarden en de vrouw heeft zich wat betreft vermogen ook altijd gedragen conform de huwelijkse voorwaarden. Anders dan de man stelt heeft de man volgens de vrouw zijn inkomen niet op de en/of rekening van partijen gestort. De vrouw heeft dit wel gedaan. Haar vermogen wenste de vrouw echter gescheiden te houden, conform hetgeen is overeengekomen in de huwelijkse voorwaarden.
4.2.2.
De vrouw verzoekt om afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en verdeling van de eenvoudige gemeenschappen op de door haar verzochte wijze.
Huwelijkse voorwaarden dan wel gemeenschap van goederen ?
4.3.1.
Niet is tussen partijen in geschil hoe de tussen partijen overeengekomen huwelijkse voorwaarden dienen te worden uitgelegd. Wel is tussen partijen in geschil of de huwelijkse voorwaarden tussen partijen gelden.
4.3.2.
De man stelt zich op het standpunt dat partijen onderling hadden afgesproken dat de woning ook voor de helft van de man was. De vrouw betwist dat partijen bij de aankoop van het pand aan de [adres] de door de man gestelde afspraak hebben gemaakt. De vrouw stelt dat het altijd haar bedoeling is geweest dat het pand zou dienen ter financiële veilig stelling van haar toekomst en die van de kinderen. De bedoeling is geweest, zo stelt de vrouw, dat wat van mij is van mij blijft en later van de kinderen is. De man heeft zijn stelling dat sprake was van een afspraak tussen partijen dat onder meer het pand aan de [adres] van partijen samen zou zijn, gelet op de betwisting hiervan door de vrouw, onvoldoende onderbouwd, hetgeen wel op zijn weg had gelegen. Niet is derhalve aannemelijk geworden, dat tussen partijen bij aankoop van het huis de afspraak is gemaakt dat het huis weliswaar op naam van de vrouw zou worden gezet, maar als gezamenlijk eigendom zou worden beschouwd. Voor zover de man wel geacht moet worden aan de vereiste stelplicht te hebben voldaan, overweegt de rechtbank dat een specifiek bewijsaanbod betreffende het bestaan van een de vermeende afspraak ontbreekt. Een algemeen bewijsaanbod dat de man in staat is om van al zijn stellingen bewijs te leveren acht de rechtbank zodanig weinig concreet en toegespitst op de vermeende afspraak dat het geen gronden aanwezig acht de man tot bewijs hiervan toe te laten,
4.3.3.
Voor zover de man betoogt dat tussen partijen een stilzwijgende afspraak bestond dat beide partijen voor de helft eigenaar waren van de woning, ten gevolge waarvan partijen altijd hebben geleefd alsof er een gemeenschap van goederen bestond, overweegt de rechtbank als volgt. Indien tussen partijen huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen waarbij elke gemeenschap van goederen is uitgesloten, kan een andersluidende partijbedoeling, die een stilzwijgend gesloten overeenkomst tussen de echtgenoten zou inhouden, te weten dat beide partijen voor de helft eigenaar zijn van de woning – zo deze bedoeling al zou komen vast te staan – niet in de plaats treden van die voorwaarden zonder dat deze in een notariële akte tot wijziging van de huwelijkse voorwaarden is vastgelegd. Een dergelijke gemeenschappelijke partijbedoeling die een stilzwijgend gesloten overeenkomst tussen echtgenoten inhoudt, dient immers ook te worden aangemerkt als huwelijkse voorwaarden in de zin van artikel 1:114 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Wel kunnen partijen hetzij in die huwelijkse voorwaarden, hetzij bij echtscheidingsconvenant en dus in onderling overleg, overeenkomen dat zij bij ontbinding van het huwelijk zullen afrekenen alsof tussen hen een gemeenschap van goederen bestond. Dat laatste is gesteld, noch gebleken.
4.3.4.
Voorts kan het zo zijn dat - een als gevolg van tussen partijen gesloten huwelijkse voorwaarden - geldende regel buiten toepassing dient te blijven indien die toepassing naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, waarbij de rechter de nodige terughoudendheid dient te betrachten. Daarbij kan betekenis toekomen aan onderling overeenstemmend gedrag tijdens het huwelijk, dat afweek van de huwelijkse voorwaarden. Op diegene die zich beroept op het buiten toepassing laten van een als gevolg van huwelijkse voorwaarden geldende regel rust de stelplicht en, bij voldoende betwisting, de bewijslast. De enkele - niet ongebruikelijke - omstandigheid dat het pand aan de [adres] uitsluitend op naam van de vrouw is gezet vanwege het risico dat de man liep vanwege het starten van een eigen bedrijf, maar dat partijen altijd hebben geleefd alsof er een gemeenschap van goederen was, nu zij altijd hebben geleefd van de en/of rekening van partijen en op die rekening ook de inkomens van beide partijen werden gestort, acht de rechtbank, nog daargelaten dat dit door de vrouw wordt betwist, onvoldoende voor het oordeel dat toepassing van de huwelijkse voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De stelling van de man dat de lasten van de gezamenlijke rekening werden voldaan is niet in tegenspraak met de bepalingen van de huwelijkse voorwaarden. Ook het betoog van de man dat het verschil in vermogen door de - door partijen ten tijde van de aankoop van het pand niet verwachte - waardestijging van het pand dermate groot is dat de koude uitsluiting naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar en daarmee niet te handhaven is, kan niet slagen, reeds nu partijen een periodiek verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen en verschillen in vermogen op grond daarvan worden opgeheven. Het betoog van de man dat toepassing van de huwelijkse voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, kan derhalve niet slagen.
4.3.5.
Wat betreft het verzoek van de man om vernietiging van de huwelijkse voorwaarden omdat hij bij het aangaan daarvan zou hebben gedwaald overweegt de rechtbank als volgt.
In artikel 6:228 BW is bepaald dat een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, vernietigbaar is:
a. indien de dwaling te wijten is aan een inlichting van de wederpartij, tenzij deze mocht aannemen dat de overeenkomst ook zonder deze inlichting zou worden gesloten;
b. indien de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde
te weten, de dwalende had behoren in te lichten;
c. indien de wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste veronderstelling als de dwalende is uitgegaan, tenzij zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden.
4.3.6.
De man stelt dat hij de onderhavige huwelijkse voorwaarden niet zou zijn overeengekomen indien hij bij het aangaan daarvan zou hebben geweten dat de vrouw de onderlinge afspraak niet zou eerbiedigen dat onder meer het pand aan de [adres] van partijen samen zou zijn, ook voor het geval men tot een echtscheiding zou komen, en hij zou hebben geweten dat de vrouw deling bij helfte van de waarde van het pand bij echtscheiding niet zou nakomen. De vrouw betwist dat partijen bij de aankoop van het pand aan de [adres] de door de man gestelde afspraak hebben gemaakt. De rechtbank verwijst dienaangaande naar hetgeen door haar hierboven is overwogen.
4.3.7.
Voor zover de man betoogt dat de vrouw wist van de dwaling en hem had behoren in te lichten overweegt de rechtbank als volgt. De man baseert zijn standpunt op een door hem gestelde afspraak. In rechtsoverweging 4.3.2. is reeds overwogen dat de man het bestaan van deze afspraak onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Daarmee is de feitelijke grondslag aan zijn vordering komen te vervallen zodat de rechtbank hieraan voorbij gaat. Voor zoverre de man met zijn beroep op dwaling heeft willen betogen dat hij – naar nu blijkt onterecht - in de veronderstelling was dat er een afspraak was (waarvan thans niet is komen vast te staan dat deze er was) overweegt de rechtbank dat in dat geval de man onvoldoende feiten en/of omstandigheden heeft gesteld die tot de conclusie kunnen leiden dat er sprake is van dwaling in de zin van artikel 6:228 BW.
4.3.8.
Het verzoek van de man om af te rekenen alsof er tussen partijen een gemeenschap van goederen heeft bestaan, zal mitsdien worden afgewezen. De rechtbank zal derhalve overgaan tot afwikkeling van de tussen partijen overeengekomen huwelijkse voorwaarden.
Finale verrekening
4.4.
Blijkens artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden moet het jaarlijks door partijen overgespaarde inkomen bij helfte verdeeld worden. Partijen zijn het erover eens dat er tijdens de periode van samenleving nooit uitvoering is gegeven aan het periodiek verrekenbeding. Nu partijen geen uitvoering hebben gegeven aan het periodiek verrekenbeding is artikel 1:141 BW van toepassing.
4.5.
Op grond van artikel 1:141 lid 1 BW blijft de verplichting tot verrekening in stand wanneer niet jaarlijks is verrekend en strekt de verplichting tot verrekening zich uit over het saldo, ontstaan door belegging en herbelegging van hetgeen niet verrekend is, alsmede over de vruchten daarvan.
Op grond van artikel 1:141 lid 3 BW wordt het bij het einde van het huwelijk aanwezige vermogen, indien nog niet aan een verrekenplicht is voldaan, vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit.
4.6.
Ter bepaling van deze verbintenisrechtelijke verplichting dient berekend te worden wat de omvang is van het te verrekenen vermogen tussen partijen op de peildatum.
4.7.
Partijen zijn overeengekomen dat 31 december 2011 geldt als peildatum voor de bepaling van de omvang van het vermogen van partijen dat voor verrekening in aanmerking komt.
4.8.
Partijen zijn in geschil over wat op de peildatum tot het te verrekenen vermogen behoort. De rechtbank overweegt dat al het op de peildatum aanwezige vermogen wordt vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit.
4.9.
De rechtbank zal hieronder de vermogensbestanddelen van partijen puntsgewijs bespreken.
De woning aan de [adres]
4.10.
Vast is komen te staan dat het pand, bestaande uit een begane grond en souterrain (berging en bedrijfsruimte), een eerste, tweede en derde verdieping, in 1984 is gekocht voor NLG 60.000,-. Het pand, welk tijdens het huwelijk is gekocht, is op naam van de vrouw gezet. Partijen zijn ten tijde van de aankoop op beider namen een hypothecaire lening aangegaan. De tweede en derde verdieping van het pand zijn gerestaureerd, samengevoegd tot één appartement met als adres [adres 2] (hierna: [adres 2]) en in februari 2003 als appartementsrecht verkocht. De eerste verdieping is na restauratie in 2007 als appartementsrecht verkocht ([adres 3], hierna: [adres 3]). De begane grond en het souterrain hebben na splitsing van het pand het adres [adres 4] ([adres 4]) gekregen.
4.11.
De vrouw stelt zich in deze procedure op het standpunt dat het op grond van artikel 1:141 lid 3 BW bestaande bewijsvermoeden dat de overwaarde van [adres 4] tot het te verrekenen vermogen behoort, terzijde moet worden geschoven. Zij betoogt dat de gehele waarde van de woning die zij bewoont uitsluitend haar toekomt. De verbeteringen voorheen aangebracht aan het gehele pand en de restauraties van het pand zijn volgens de vrouw tot stand gekomen met gelden verstrekt in de vorm van subsidies door de gemeente Amsterdam, te weten particuliere woningverbetering subsidie en monumentensubsidie. De op het pand rustende eerste hypothecaire lening op naam van beider partijen, die is aangegaan ten tijde van de aankoop van het pand, is gevolgd door een grotere hypothecaire lening die beide partijen op 27 september 1996 zijn aangegaan. De eerste hypothecaire lening is bij de tweede hypothecaire lening meegefinancierd, aldus de vrouw. Volgens de vrouw is in februari 2003 het appartementsrecht [adres 2] verkocht voor een bedrag van € 383.809,19 en is in 2007 is het appartementsrecht [adres 3] verkocht voor een bedrag van € 300.000,-. De tweede hypothecaire lening is afgelost met de overwaarde uit de verkoop van de appartementen en in het geheel niet met overgespaard inkomen, zo stelt de vrouw. Ook overigens was er volgens de vrouw geen sprake van overgespaard inkomen. Haar inkomen is altijd op de gezamenlijke rekening gestort. Al haar inkomen is opgesoupeerd in de huwelijkse jaren, zo betoogt de vrouw.
4.12.
De man heeft het betoog van de vrouw gemotiveerd betwist. Hij stelt zich op het standpunt dat op de hypothecaire leningen is afgelost met overgespaard inkomen. Volgens de man is de verkoopopbrengst van de appartementen onvoldoende geweest om alle uitgaven te doen die de vrouw stelt met de overwaarde van de verkochte appartementen te hebben gedaan. Voorts is de eerste hypothecaire lening afgelost voorafgaand aan de verkoop van de bovenste twee appartementen, zodat de vrouw niet in haar stelling kan worden gevolgd dat niet zou zijn afgelost op de hypotheek maar dat de eerste hypotheek is meegefinancierd in de tweede, aldus de man. De vrouw is volgens de man niet geslaagd in het leveren van het tegenbewijs tegen het wettelijk vermoeden dat het op de peildatum aanwezige vermogen is gevormd uit hetgeen had moeten worden verrekend.
4.13.
Zoals reeds overwogen wordt ingevolge het bepaalde in artikel 1:141 lid 3 BW de waarde van de woning op de peildatum vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit. Het is, gelet op het bepaalde in artikel 1:141 lid 3 van het BW, aan de vrouw om tegenbewijs te leveren dat de woning aan de [adres] niet is gefinancierd uit inkomen dat verrekend had moeten worden.
4.14.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw niet is geslaagd in het leveren van voormeld tegenbewijs. De vrouw heeft niet aannemelijk gemaakt dat de op de woning rustende eerste hypothecaire lening, aangegaan ten tijde van de aankoop van het pand, is afgelost met de tweede hypothecaire lening zoals door haar ter zitting is gesteld. Zo heeft de vrouw de eerste hypotheekakte niet overgelegd, is niet gebleken hoe groot deze lening was en heeft zij geen inzicht verschaft in het verloop van de hypothecaire lening, bijvoorbeeld aan de hand van aangiften inkomstenbelasting die betrekking hebben op de jaren tussen 1984 en 1996. Niet is derhalve gebleken dat de hypothecaire lening aflossingsvrij was en dat daarop voor het eerst pas is afgelost bij het aangaan van de tweede hypothecaire lening in 1996, die blijkens de overgelegde hypotheekakte is aangegaan voor een bedrag van NLG 700.000,-.
4.15.
Voorts heeft de vrouw niet aangetoond dat de in 1996 aangegane hypothecaire lening niet is afgelost met inkomen dat verrekend had moeten worden. De vrouw heeft haar stelling dat de tweede hypothecaire lening is afgelost met de overwaarde na verkoop van de twee afgesplitste appartementen, te weten in februari 2003 verkoop van [adres 2] voor € 383.809,19 en in 2007 de verkoop van [adres 3] voor € 300.000,-, gelet op de gemotiveerde betwisting hiervan door de man, onvoldoende onderbouwd. Het betoog van de man dat de overwaarde uit verkoop van de twee voornoemde appartementen, te weten een overwaarde van € 683.809,19, een tekort oplevert indien met dat bedrag alle door de vrouw gestelde uitgaven zouden zijn gedaan, waaronder de volledige aflossing van de op de woning [adres] rustende hypothecaire lening, de aankoop van de woning aan de [adres 5], de aankoop van de woning te [adres 6], de aankoop van de woning aan de [adres 7] en het verstrekken van hypothecaire leningen aan de beide dochters van partijen, terwijl partijen op de peildatum blijkens de aangifte inkomstenbelasting 2011 tevens over een spaarsaldo beschikten ter hoogte van
€ 186.998,- waarover de vrouw ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat dit eveneens voortkomt uit de overwaarde van de verkoop van de panden, is naar het oordeel van de rechtbank door de vrouw onvoldoende onderbouwd weerlegd.
4.16.
De vrouw heeft ter zitting bewijs aangeboden van haar stelling dat de tweede hypotheek in de plaats is gekomen van de eerste hypotheek. De rechtbank zal dit bewijsaanbod van de vrouw passeren, omdat hieraan naar het oordeel van de rechtbank niet wordt toegekomen nu de vrouw haar stellingen onvoldoende heeft onderbouwd en daarmee niet heeft voldaan aan de vereiste stelplicht.
4.17.
Gelet op het vorenstaande, en op grond van artikel 1:141 lid 3 BW, dient naar het oordeel van de rechtbank de gehele waarde van de woning [adres 4] op de peildatum in de verrekening te worden betrokken, nu deze woning vrij is van hypotheek. Partijen hebben uiteenlopende standpunten ingenomen wat betreft de waarde van de woning op de peildatum. De man stelt zich op het standpunt dat de waarde € 900.000,- bedroeg en de vrouw stelt zich op het standpunt dat de waarde op de peildatum € 545.000,- bedroeg.
4.18.
Vastgesteld dient te worden wat de waarde van de woning is teneinde dit bedrag tussen partijen te kunnen verrekenen. Ter zitting is door de man voorgesteld om de woning in de vrije verkoop te zetten en uit te gaan van de verkoopprijs en dus niet van de waarde per peildatum. De vrouw heeft ter zitting verklaard daarmee te kunnen instemmen en van de woning af te willen. De rechtbank begrijpt de verklaringen ter zitting aldus dat partijen over een afwijkende peildatum overeenstemming hebben bereikt. De rechtbank overweegt dat, nu thans geen waarde van de woning bekend is, maar partijen overeenstemming hadden bereikt over de wijze van het bepalen van de waarde (namelijk door verkoop), de verkoopprijs van de woning aan de [adres 4], na aftrek van de kosten die zijn verbonden aan de verkoop van de woning, aan de zijde van de vrouw in de verrekening dient te worden betrokken.
Woning aan de [adres 5]
4.19.
Niet is in geschil dat de woning aan de [adres 5] (hierna: de [adres 5] buiten het te verrekenen vermogen valt nu de aankoop daarvan heeft plaatsgevonden na de peildatum.
Teruggaaf Inkomstenbelasting over 2010 en over 2011
4.20.
Niet langer is in geschil dat de teruggaaf IB over 2010, te weten € 1.298,- welk bedrag reeds door de vrouw is ontvangen, alsmede de teruggaaf over 2011, op grond van artikel 1:141 BW tussen partijen verrekend dient te worden en aan de zijde van de vrouw bij de verrekening zal worden betrokken.
Bankrekening ten name van de man bij ABN AMRO Bank met rekeningnummer [rekeningnummer 1]
Bankrekening ten name van de man bij ABN AMRO Bank met rekeningnummer [rekeningnummer 2]
Bankrekening ten name van de man bij ABN AMRO Bank met rekeningnummer [rekeningnummer 3]
4.21.
Niet is tussen partijen in geschil dat het saldo van de bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer 1] op de peildatum € 2.470,- bedroeg, dat het saldo van de bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer 2] op de peildatum € 80.160,- bedroeg, en dat het saldo van de bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer 3] op de peildatum € 5.715,- bedroeg.
4.22.
In gevolge het bepaalde in artikel 1:141 lid 3 BW worden voornoemde op de peildatum aanwezige saldi vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de verrekenplicht anders voortvloeit.
4.23.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de saldi niet verrekend dienen te worden, omdat het voortkomt uit beleggingen van gelden van de vrouw in onroerend goed die niet voor verrekening vatbaar zijn. De rechtbank begrijpt het betoog van de vrouw aldus dat de vrouw van mening is dat de gehele saldi haar toekomen.
4.24.
Het is, gelet op het bepaalde in artikel 1:141 lid 3 van het BW, aan de vrouw om tegenbewijs te leveren dat de bedragen op voornoemde rekeningen niet afkomstig zijn uit overgespaard inkomen. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw niet is geslaagd in het leveren van voormeld tegenbewijs. De vrouw heeft immers, gezien hetgeen hiervoor reeds is overwogen betreffende het te verrekenen vermogen, niet aannemelijk gemaakt dat de saldi op voornoemde (op naam van de man staande) bankrekeningen voortkomen uit beleggingen van de vrouw in onroerend goed die niet voor verrekening vatbaar zijn. De saldi zullen aan de zijde van de man derhalve in de verrekening worden betrokken. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.
[eenmanszaak]
4.25.
[eenmanszaak] is een eenmanszaak van de man. Niet is in geschil dat de waarde van [eenmanszaak] op de peildatum in de verrekening dient te worden betrokken. Niet, dan wel onvoldoende is betwist dat van een waarde op de peildatum van € 8.500,- dient te worden uitgegaan. De rechtbank zal [eenmanszaak] aan de zijde van de man tegen voornoemde waarde bij de verrekening betrekken.
Stamrechtverplichting
4.26.
Partijen zijn in geschil over de stamrechtverplichting die bij [BV] is gestort. De man stelt zich op het standpunt dat dit bedrag als overgespaard inkomen dient te worden beschouwd en op grond van artikel 1:141 lid 3 BW in de verrekening dient te worden betrokken.
4.27.
De vrouw heeft dit betwist. Zij stelt bij de door haar opgevoerde waardebepaling van de besloten vennootschappen er van uit te zijn gegaan dat het stamrecht haar toekomt.
4.28.
De rechtbank stelt vast dat de vrouw ten tijde van de peildatum een vorderingsrecht had op de besloten vennootschap [BV] Blijkens de jaarstukken van [BV] over 2011 bedroeg dit vorderingsrecht van de vrouw op de B.V. op de peildatum van 31 december 2011 een bedrag van € 56.932,-. De rechtbank is van oordeel dat dit vorderingsrecht op grond van artikel 1:141 lid 3 BW aan de zijde van de vrouw bij de verrekening dient te worden betrokken, nu de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit niet als overgespaard inkomen dient te worden beschouwd.
Postbank rekening
Bankrekening bij Akbank Rotterdam
Bankrekening bij Yapi Kredi Bank
Bankrekening bij Argenta met rekeningnummer [rekeningnummer 4]
Bankrekening bij de Rabobank met rekeningnummer [rekeningnummer 5]
Bankrekening bij de Rabobank met rekeningnummer [rekeningnummer 6]
Bankrekening bij OHRA met rekeningnummer [rekeningnummer 7]
4.29.
Niet in geschil is dat de rekeningen op naam van beide partijen staan. Voorts zijn de saldi op de peildatum niet in geschil, te weten:
Postbank rekening: saldo € 5.719,-;
Bankrekening bij Akbank Rotterdam: saldo € 25.403,-;
Bankrekening bij Yapi Kredi Bank: saldo € 23.588,-;
Bankrekening bij Argenta met rekeningnummer [rekeningnummer 4]: saldo € 18.880,-;
Bankrekening bij de Rabobank met rekeningnummer [rekeningnummer 5]: saldo € 2.087,-;
Bankrekening bij de Rabobank met rekeningnummer [rekeningnummer 6]: saldo € 22.808,-;
Bankrekening bij OHRA met rekeningnummer [rekeningnummer 7]: saldo € 168,-.
4.30.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat het saldo van voornoemde rekeningen bestaat uit gelden die gegenereerd zijn uit beleggingen van de vrouw in onroerend goed, welke gelden niet bij de verrekening dienen te worden betrokken, maar de vrouw toekomen. De man heeft betwist dat het geld betreft dat in privé aan de vrouw dient toe te komen en verzocht om te bepalen dat aan hem de helft van de saldi per peildatum toekomt.
4.31.
De rechtbank volgt de vrouw niet in haar stelling dat de saldi uitsluitend de vrouw toekomen omdat het niet voor verrekening vatbaar inkomen van de vrouw betreft. Het betreft, zoals hierboven reeds overwogen, naar het oordeel van de rechtbank gelden die voor verrekening vatbaar zijn. De rechtbank volgt de vrouw niet in haar stelling dat alleen zij gerechtigd is tot voornoemde bedragen. De rechtbank zal, nu het rekeningen betreft die op beider namen staan, bepalen dat ieder der partijen voor de helft gerechtigd is op de voornoemde saldi per peildatum, en derhalve aan beide zijden de helft van voornoemde saldi per peildatum bij de verrekening betrekken.
Recapitulatie
4.32.
Samenvattend is hetgeen partijen over en weer dienen te verrekenen als volgt te berekenen:
aan de zijde van de vrouw wordt bij de verrekening betrokken:
teruggaaf IB 2010, te weten € 1.298,-;
vorderingsrecht van de vrouw op de besloten vennootschap [BV], voor een bedrag van € 56.932,-;
Postbank rekening, helft van € 5.719,-;
bankrekening bij Akbank Rotterdam, helft van € 25.403,-;
bankrekening bij Yapi Kredi Bank, helft van € 23.588,-;
bankrekening bij Argenta met rekeningnummer [rekeningnummer 4], helft van € 18.880,-;
bankrekening bij de Rabobank met rekeningnummer [rekeningnummer 5], helft van € 2.087,-;
bankrekening bij de Rabobank met rekeningnummer [rekeningnummer 6], helft van € 22.808,-;
bankrekening bij OHRA met rekeningnummer [rekeningnummer 7], helft van € 168,-;
totaal: € 107.556,50
alsmede
de waarde verkoop van de woning [adres 4] te Amsterdam, waarbij de bepaling van de waarde plaatsvindt zoals hierboven door de rechtbank overwogen, na aftrek van de kosten verbonden aan de verkoop van de woning
en
teruggaaf IB 2011
aan de zijde van de man wordt bij de verrekening betrokken:
ABN AMRO bankrekening met nummer [rekeningnummer 1], saldo € 2.470,-;
ABN AMRO bankrekening met nummer [rekeningnummer 2], saldo € 80.160,-;
ABN AMRO bankrekening met nummer [rekeningnummer 3], saldo € 5.715,-;
eenmanszaak [eenmanszaak], waarde € 8.500,-;
Postbank rekening, helft van € 5.719,-;
bankrekening bij Akbank Rotterdam, helft van € 25.403,-;
bankrekening bij Yapi Kredi Bank, helft van € 23.588,-;
bankrekening bij Argenta met rekeningnummer [rekeningnummer 4], helft van € 18.880,-;
bankrekening bij de Rabobank met rekeningnummer [rekeningnummer 5], helft van € 2.087,-;
bankrekening bij de Rabobank met rekeningnummer [rekeningnummer 6], helft van € 22.808,-;
bankrekening bij OHRA met rekeningnummer [rekeningnummer 7], helft van € 168,-.
totaal: € 146.171,50
Verdeling eenvoudige gemeenschappen
4.33.
Partijen bezitten gezamenlijk een aantal goederen, zodat wat die goederen betreft sprake is van eenvoudige gemeenschappen waarop titel 7 van boek 3 BW van toepassing is. Ieder van partijen heeft verzocht de verdeling van die goederen vast te stellen. Op grond van artikel 3:166 lid 2 BW zijn de aandelen van de deelgenoten gelijk, tenzij uit hun rechtsverhouding anders voortvloeit. Beide partijen hebben derhalve in beginsel recht op de helft van de waarde op het moment van verdeling.
4.34.
Als peildatum voor de bepaling van de omvang van de eenvoudige gemeenschappen wordt in beginsel het tijdstip van het indienen van het verzoekschrift tot echtscheiding gehanteerd. Partijen kunnen echter een andersluidende peildatum overeenkomen. Partijen zijn overeengekomen dat 31 december 2011 (ook) geldt als peildatum voor de omvang van de eenvoudige gemeenschappen.
Woning te [adres 6]
4.35.
Vast staat dat de woning op de peildatum op naam van beide partijen stond. De woning is na de peildatum verkocht voor € 163.000,-.
4.36.
De man stelt zich op het standpunt dat partijen afspraken hebben gemaakt over de verdeling van de verkoopopbrengst, te weten eerst betaling van € 17.699,- aan de man waarna verdeling bij helfte, hetgeen ook is geschied. Partijen hebben volgens de man wat deze woning betreft niets meer te vorderen van elkaar.
4.37.
De vrouw heeft betwist dat partijen afspraken hebben gemaakt over de onderlinge verdeling van de verkoopopbrengst van het pand. De vrouw betwist niet dat de door de man gestelde betalingen hebben plaatsgevonden, maar stelt dat deze ten onrechte hebben plaatsgevonden. De vrouw is met de betalingen aan de man akkoord gegaan, omdat de man anders niet wenste mee te werken aan de overdracht van het pand. Het pand is volgens de vrouw gekocht met het geld uit de verkoop van de appartementen aan de [adres] dat buiten de verrekening dient te blijven en de vrouw in privé toekomt. Volgens de vrouw is daarom geen sprake van een eenvoudige gemeenschap en is de man - zo begrijpt de rechtbank de stelling van de vrouw - ongerechtvaardigd verrijkt ten koste van de vrouw. De gehele verkoopopbrengst komt volgens de vrouw haar toe nu dit rechtstreeks voortvloeit uit haar beleggingen in de [adres]. De man dient derhalve het door hem ontvangen deel van de verkoopopbrengst aan de vrouw te voldoen.
4.38.
Niet is tussen partijen in geschil dat de verkoopopbrengst reeds tussen partijen is verdeeld, waarbij eerst betaling van een bedrag van € 17.699,- aan de man heeft plaats gevonden waarna verdeling van het resterende bedrag bij helfte is geschied. De woning, die op beider namen stond en derhalve een gemeenschappelijk goed betrof, is reeds verkocht en de verkoopopbrengst is verdeeld. De vrouw doet een beroep op ongerechtvaardigde verrijking van de man. Dit betreft echter geen nevenvoorziening in het kader van deze echtscheidingsprocedure. Het verzoek dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Stoomboot
4.39.
De stoomboot is verkocht. Niet langer is tussen partijen in geschil dat de man de helft van € 5.000,- aan de vrouw zal voldoen.
Auto, merk Renault Twingo[kenteken] en auto, merk Citroën C3
4.40.
Door partijen is gesteld dat de Renault wordt gebruikt door de man en de Citroën C3 wordt gebruikt door de vrouw. De man stelt zich op het standpunt dat de Renault is gekocht door de eenmanszaak van de man, [eenmanszaak]. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de Citroën in 2011 is gekocht door de B.V. en dat deze met een waarde van € 3.925,- in de stukken is opgenomen. De man heeft vervolgens ter zitting verklaard de Citroën niet in de stukken van de B.V. te kunnen vinden.
4.41.
Ten aanzien van de Renault overweegt de rechtbank dat hierover geen beslissing behoeft te worden genomen nu gebleken is dat deze aan de eenmanszaak van de man toebehoort en bij de waardebepaling van de betreffende onderneming zal worden meegenomen.
4.42.
Ten aanzien van de Citroën overweegt de rechtbank dat de vrouw haar stelling dat de auto in de B.V. zit, gelet op de betwisting hiervan door de man, onvoldoende heeft onderbouwd. Niet is de rechtbank gebleken waar de auto is opgenomen in de overgelegde jaarstukken. De rechtbank houdt het er derhalve op dat de auto van beide partijen is en in gebruik is bij de vrouw.
4.43.
De rechtbank zal de auto aan de vrouw toedelen. Volgens de vrouw heeft zij de Citroën is 2011 gekocht voor € 3.925,-. Dit bedrag heeft de man niet concreet weersproken, noch heeft hij zelf een waarde van de auto genoemd. De rechtbank zal nu de man de door de vrouw genoemde waarde onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, en niet is gesteld of gebleken dat de auto op de peildatum van 31 december 2011 zodanig was gewijzigd ten opzichte van het moment van aankoop in 2011 dat hier rekening mee moet worden gehouden, aansluiten bij de door de vrouw genoemde waarde. Zij acht het redelijk om uit te gaan van een waarde van € 4.000,- en zal bepalen dat de vrouw € 2.000,- aan de man dient te voldoen.
Sloep
4.44.
Niet langer is tussen partijen in geschil dat de sloep buiten de verdeling zal blijven.
Inboedel
4.45.
Ter zitting hebben partijen overeenstemming bereikt over de verdeling van de inboedel volgens productie 15 bij de akte na afsplitsing van de man. De rechtbank heeft vervolgens ter zitting vastgesteld dat partijen ter zake geen beslissing van de rechtbank meer wensen.
Hypothecaire leningen aan de kinderen van partijen van elk € 150.000,-
4.46.
Partijen stellen aan elk van de kinderen een lening te hebben verschaft van € 150.000,- , tot zekerheid waarvan een recht van hypotheek en pandrecht is verleend. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de geldleningen zijn verschaft uit de overwaarde na verkoop van de appartementen aan de [adres] en dat het derhalve haar privévermogen betreft dat vervolgens aan de kinderen is geleend. Zij stelt dat de hypotheken haar dienen te worden toebedeeld. De man heeft het voorgaande betwist.
4.47.
De rechtbank beschikt niet over de betreffende geldleningsovereenkomsten, maar uitsluitend over de twee hypotheekakten.
Blijkens de overgelegde hypotheekakte van 16 februari 2011 is hypotheek gegeven door [naam 1] en [naam 2] aan de besloten vennootschap [BV] De rechtbank gaat er, gelet hierop, vanuit dat geld is geleend door genoemde besloten vennootschap in ruil waarvoor hypotheek is gegeven. Deze vordering zal derhalve worden meegenomen bij de waardering van de besloten vennootschap [BV].
Blijkens de overgelegde hypotheekakte van 15 augustus 2011 is hypotheek gegeven door [naam 3] aan partijen. De rechtbank gaat er, gelet op de overgelegde hypotheekakte, vanuit dat de lening aan de dochter van partijen, [naam 3], is verschaft door beide partijen en dat het vorderingsrecht derhalve in een eenvoudige gemeenschap valt.
4.48.
De rechtbank volgt de vrouw niet in haar betoog dat de geldleningen zijn verschaft uit de opbrengst na verkoop van de appartementen en volgens de vrouw dus met privégelden van de vrouw. Het betreft, zoals hierboven reeds overwogen, naar het oordeel van de rechtbank voor verrekening vatbaar vermogen dat is uitgeleend aan de dochter van partijen, [naam 3]. Partijen zijn op grond van artikel 3:172 BW ieder voor de helft gerechtigd tot de rentebetalingen door voornoemde dochter van partijen en ieder der partijen is gerechtigd tot de helft van het vorderingsrecht op het moment van verdeling. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.
[BV]
[BV 2]
[BV 3]
4.49.
Partijen bezitten ieder vijftig procent van de aandelen in voornoemde besloten vennootschappen. Partijen waren het aanvankelijk eens over de waarde van de besloten vennootschappen op de peildatum, te weten een waarde van € 284.470,-. De man heeft verzocht om toedeling van alle aandelen aan de vrouw. De man heeft zich vervolgens door ASU Advies & Administratie laten adviseren en op het standpunt gesteld dat de waarde van [BV 3] hoger ligt dan de waarde waarvan werd uitgegaan omdat deze B.V. over onder andere goodwill beschikt. Gelet daarop zijn de besloten vennootschappen dus circa € 447.500,- waard, aldus de man.
4.50.
De vrouw betwist dat bij de waardebepaling van de besloten vennootschappen met goodwill rekening moet worden gehouden. De vrouw verwijst in dit verband ook naar de jaarrekening 2012 waarin goodwill buiten beschouwing is gelaten. De goodwill zit niet in de besloten vennootschappen maar in haar persoon, aldus de vrouw. Deze dient bij de waardebepaling derhalve buiten beschouwing te blijven. De besloten vennootschappen liggen sinds 1 februari 2012 stil volgens de vrouw, en zij zullen worden geliquideerd, maar de man geeft daarvoor geen toestemming terwijl toestemming van de mede aandeelhouder wel benodigd is. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de waarde op basis van liquidatie dient te worden bepaald. Zij heeft ter zitting verzocht om toedeling van de aandelen aan haar zodat zij tot liquidatie kan overgaan.
4.51.
De man stelt te betwijfelen of de vrouw daadwerkelijk tot liquidatie van de besloten vennootschappen zal over gaan. Hij betwist daarom dat bij de verdeling uit dient te worden gegaan van de liquidatiewaarde.
4.52.
De rechtbank stelt vast dat voornoemde besloten vennootschappen eenvoudige gemeenschappen zijn. Partijen hebben geen overeenstemming kunnen bereiken over de waarderingsgrondslag van het ondernemingsvermogen en derhalve over de waarde waartegen de aandelen aan de vrouw dienen te worden toebedeeld. De rechtbank zal, nu partijen geen overeenstemming hebben kunnen bereiken over de waarderingsgrondslag en bij gebreke aan inzicht in de waarde van de ondernemingen, bepalen dat aan ieder der partijen vijftig procent van de aandelen in voornoemde B.V.’s wordt toebedeeld.
Pand [adres 7]
4.53.
Partijen zijn het als bestuurders van [BV] ter zitting erover eens geworden dat het pand aan de [adres 7], dat is ingebracht in de onderneming [BV], aan de man zal worden toebedeeld tegen een waarde van
€ 115.000,-. Nu de B.V. eigenaar is van het pand kan de rechtbank over het pand geen aparte beslissing geven, aangezien zij niet een goed aan partijen kan toedelen dat niet tot een gemeenschap van partijen behoort. Nu wat betreft de toedeling geen beslissing zal worden gegeven, blijft het betoog van de vrouw ten aanzien van de financiering van de woning buiten beschouwing.
Polis bij de Goudse
Polis bij Nationale Nederlanden
4.54.
Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat de beide polissen zullen worden gesplitst en dat partijen dat onderling zullen regelen. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.
Vergoedingsrechten
4.55.
De man stelt gedurende 23 jaar jaarlijks € 1.000,- van zijn ouders gekregen te hebben. De man stelt dat de vrouw het totale bedrag van € 23.000,- aan hem dient te vergoeden. De vrouw heeft het voorgaande betwist. Zij stelt van deze gestelde jaarlijkse schenking niet op de hoogte te zijn en de bedragen nooit op de rekeningen te hebben opgemerkt.
4.55.1.
De man heeft zijn stelling, gelet op de betwisting door de vrouw, onvoldoende onderbouwd. Het verzoek zal derhalve worden afgewezen.
4.56.
De man stelt een vordering te hebben op de vrouw gelijk aan de kosten van arbeid die de man heeft moeten leveren en de kosten van de materialen die de man heeft moeten gebruiken om de loods aan de [adres 7] voor hem bewoonbaar te maken nadat de vrouw hem de toegang tot de woning aan de [adres] had ontzegd. De man begroot de kosten voor de door hem geleverde arbeid op € 20.000,- en de materiaalkosten op € 38.717,-. Hij verzoekt te bepalen dat de vrouw € 58.717,- aan hem vergoed. De vrouw heeft het voorgaande betwist.
4.56.1.
Nu niet de vrouw, maar de besloten vennootschap [BV] eigenaar is van het pand aan de [adres 7], worden de door de man gestelde vorderingen op de vrouw reeds hierom afgewezen.
4.57.
Ook het verzoek van de man om vergoeding van de helft van de door de man voldane kosten van werkzaamheden die de man noodgedwongen in de loods is gaan verrichten, zal, gelet op het vorenstaande worden afgewezen, nog daargelaten dat het verzoek onvoldoende concreet is gesteld.
4.58.
De man verzoekt om vergoeding aan hem van een bedrag van € 27.094,- door de vrouw vanwege allerlei kosten die de man heeft moeten maken om de woning aan de [adres 5] geschikt voor bewoning te maken. De vrouw heeft het voorgaande betwist.
4.58.1.
Nu het pand aan de [adres 5] is gekocht na de peildatum en de gestelde kosten zijn gemaakt na de peildatum vallen deze buiten het bestek van deze procedure. Het verzoek zal derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.59.
De man verzoekt om vergoeding van de vrouw aan hem van kosten die hij stelt door toedoen van de vrouw te hebben moeten maken, waaronder reiskosten, kosten vanwege extra reistijden en kosten vanwege gestolen fietsen. De vrouw heeft het voorgaande betwist.
4.59.1.
De man heeft de gestelde kosten, wat daar verder ook van zij, naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de betwisting door de vrouw, onvoldoende onderbouwd. De enkele opsomming is daartoe onvoldoende. Het verzoek zal derhalve worden afgewezen.
4.60.
De man verzoekt te bepalen dat hij door de vrouw gecompenseerd wordt met een bedrag van € 60.000,- omdat hij door toedoen van haar inkomsten is misgelopen.
4.60.1.
De rechtbank overweegt dat de onderhavige verzoekschriftprocedure zich niet leent voor een zodanig verzoek. Het verzoek zal derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.61.
De man verzoekt om te bepalen dat de vrouw € 2.826,- aan hem dient te vergoeden vanwege kosten die de man heeft gemaakt om de woning [adres 6], na verkoop daarvan, leeg te halen.
4.61.1.
Nu de kosten waar de man op doelt na de peildatum vallen, valt het verzoek om vergoeding buiten het bestek van deze procedure. Het verzoek zal derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.62.
De man verzoekt om de saldi van de bankrekening op de peildatum te minderen met
€ 28.066,-, omdat volgens de man dat bedrag hem toekomt omdat hij in 2012 allerlei betalingen heeft verricht welke nog betrekking hadden op 2011. De man verwijst ter onderbouwing naar een door hem opgesteld overzicht met daarop weergegeven de door hem bedoelde in 2012 door hem gedane betalingen.
4.62.1.
De vrouw betwist de betalingen die de man stelt te hebben gedaan. Voorts is – zo zegt de vrouw – “de huur [adres 7] afgesproken in de B.V.”.
4.62.2.
Blijkens de door de man ter onderbouwing van zijn verzoek overgelegde bankafschriften heeft de man de door hem gestelde betalingen gedateerd tussen 16 januari 2012 en 25 juli 2012, verricht vanaf de gezamenlijke rekening van partijen. De man komt om die reden reeds geen vergoeding van die bedragen toe.
4.62.3.
De betalingen verricht op 2 oktober 2012, 18 oktober 2012 en 18 november 2012 heeft de man van een privérekening van de man voldaan. De door de man gestelde bedragen zijn blijkens de overgelegde bankafschriften overgeschreven naar een rekening van de belastingdienst. De man heeft, gelet op de betwisting van de vrouw, onvoldoende onderbouwd waarom hij recht heeft op vergoeding door de vrouw aan hem van de helft van de voldane bedragen. Zo zijn de betreffende aanslagen niet overgelegd. Het verzoek om vergoeding hiervan zal reeds hierom worden afgewezen.
4.62.4.
De man stelt voorts dat de zorgtoeslag waar hij recht op had op een voor de man niet bereikbare gezamenlijke rekening is gestort en dat hij recht heeft op vergoeding hiervan door de vrouw, omdat hij de zorgpremie wel zelf voldeed. Voorts verzoekt de man om vergoeding van de helft van het bedrag, te weten de helft van € 136,98, dat de man vanwege te veel ontvangen uitkering in 2011 aan het UWV heeft moeten voldoen.
4.62.5.
De man heeft, gelet op de betwisting hiervan door de vrouw, zijn verzoeken onvoldoende onderbouwd. Zo blijkt niet dat de man de gestelde betaling aan het UWV heeft verricht en blijkt niet op welke rekening de door de man gestelde zorgtoeslag is gestort. Het verzoek om vergoeding hiervan zal derhalve worden afgewezen.
4.63.
De man verzoekt te bepalen dat de vrouw aan hem € 20.606,- voldoet, omdat zij volgens de man in 2012 meer geld van de gezamenlijke rekening heeft opgenomen dan de man, terwijl de afspraak was dat ieder der partijen recht zou hebben op de helft van het saldo.
4.63.1.
De vrouw betwist de door de man gestelde geldbedragen te hebben opgenomen van de gemeenschappelijk rekening. Voorts werd de bedoelde rekening door de vrouw gevoed en dateren de door de man gewenste verrekeningen van na de peildatum.
4.63.2.
Nu de door de man gestelde bedragen blijkens de stukken van de man zien op de periode na de peildatum, valt de verzochte vergoedingsvordering buiten het bestek van deze procedure. Het verzoek zal derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.64.
De man verzoekt om te bepalen dat de vrouw een bedrag groot € 7.080,- aan hem dient te vergoeden, in verband met kosten die de man heeft maken vanwege hem aangedane onrechtmatige gedragingen van de vrouw.
4.64.1.
De rechtbank overweegt dat de verzoekschriftprocedure zich niet leent voor een zodanig verzoek. Het verzoek zal derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.65.
De man verzoekt om te bepalen dat de vrouw hem een bedrag groot € 991,26 voldoet vanwege meerdere betalingen die de man stelt te hebben gedaan voor goederen welke gemeenschappelijk waren en waarvan de vrouw, aldus de man, de helft diende te voldoen.
4.65.1.
Nu de door de man overgelegde rekeningen die hij stelt te hebben voldaan, dateren van na de peildatum, vallen deze buiten het bestek van deze procedure. Het verzoek zal derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.66.
De man wenst vergoeding van schade groot € 1.500,- die hij stelt te hebben geleden omdat de vrouw goederen, waaronder lichtgewicht kampeerspullen, heeft meegenomen uit de loods.
4.66.1.
De vrouw betwist goederen te hebben meegenomen vanuit de loods. De vrouw stelt geen sleutel te hebben. Voorts betwist de vrouw de door de man gestelde waarde.
4.66.2.
De man heeft zijn verzoek, gelet op de betwisting door de vrouw, naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd, zodat de rechtbank het verzoek reeds hierom zal afwijzen.
4.67.
De man stelt dat hij recht heeft op de helft van € 3.000,- welk bedrag zich volgens hem nog in de woning aan de [adres] bevond en bevindt.
4.67.1.
De vrouw betwist dat in de woning € 3.000,- in contanten aanwezig was. Volgens de vrouw bevond zich € 1.000,- in de woning welk bedrag door de man is meegenomen.
4.85.
Nu de vrouw betwist dat een bedrag van € 3.000,- dan wel € 1.000,- aan contanten tot de voormalige huwelijksgoederengemeenschap behoort, rust op de man de bewijslast om aan te tonen dat dit geld op de peildatum tot de gemeenschap behoorde. Nu de man geen specifiek bewijs heeft aangeboden, kan door de rechtbank niet worden vastgesteld dat een bedrag van € 3.000,- dan wel € 1.000,- tot de voormalig huwelijksgoederengemeenschap behoort, zodat deze niet in de verdeling kan worden betrokken. Het verzoek van de man dienaangaande zal derhalve worden afgewezen.
4.68.
De man verzoekt om te bepalen dat de vrouw hem een bedrag groot € 2.000,- dient te voldoen, omdat hij schade lijdt omdat de vrouw de parkeervergunning van partijen gebruikt en de man nu een periode van zeven jaar moet wachten voordat hij in aanmerking komt voor een eigen parkeervergunning.
4.68.1.
De vrouw heeft betwist dat alleen zij over een parkeervergunning beschikt. Volgens de vrouw beschikken beide partijen over een parkeervergunning.
4.68.2.
De rechtbank is van oordeel dat de verzoekschriftprocedure zich niet leent voor een zodanig verzoek. Het verzoek zal derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.69.
De man heeft verzocht om afgifte van de door hem opgesomde bescheiden.
4.69.1.
De vrouw heeft vervolgens gesteld dat de genoemde bescheiden niet bij haar, maar bij de boekhouder liggen ter inzage van beide partijen.
4.69.2.
Nu de vrouw onweersproken heeft verklaard dat de bedoelde bescheiden niet bij haar liggen zal de rechtbank het verzoek van de man in zoverre afwijzen wegens geen belang.
Gebruiksvergoedimg
4.70.
Het verzoek van de man om een gebruiksvergoeding indien de rechtbank mocht bepalen dat de vrouw in de woning aan de [adres] mag blijven wonen, zal worden afgewezen nu daarvoor geen grond bestaat aangezien de woning op naam van de vrouw staat.
Zaak C/13/528526 / FA RK 12-8602
4.71.
De behandeling van het verzoek van de man om een bijdrage in zijn levensonderhoud zal worden aangehouden tot 23 oktober 2014 op welke datum de behandeling mondeling zal worden voortgezet.
4.72.
Mitsdien zal worden beslist als volgt.

5.De beslissing

De rechtbank:
In de procedure met zaak- en rekestnummer C/13/547334 / FA RK 13/5855
- veroordeelt de vrouw om aan de man op grond van overbedeling een bedrag te betalen groot de helft van de verkoopprijs van de woning aan de [adres 4], na aftrek van de kosten die zijn verbonden aan de verkoop van de woning zoals hierboven in rechtsoverweging 4.18. overwogen, alsmede te betalen de helft van de teruggaaf IB 2011,
het vorenstaande onder aftrek van € 19.307,50 (hetgeen gelijk is aan de helft van het verschil tussen € 146.171,50 aan de zijde van de man, en € 107.556,50 aan de zijde van de vrouw);
- bepaalt dat de man € 2.500,- aan de vrouw zal voldoen in verband met de verkoop van de stoomboot;
- bepaalt dat de auto, merk Citroen C3, aan de vrouw wordt toebedeeld, onder gehoudenheid van de vrouw om aan de man € 2000,- te voldoen;
- bepaalt dat het vorderingsrecht van partijen op [naam 3] tussen partijen bij helfte wordt verdeeld;
- bepaalt dat ieder der partijen voor de helft gerechtigd is tot de rentebetalingen door [naam 3];
- bepaalt dat aan de man de helft van de aandelen in de besloten vennootschappen [BV], [BV 2] en [BV 3] wordt toebedeeld;
- bepaalt dat aan de vrouw de helft van de aandelen in de besloten vennootschappen [BV], [BV 2] en [BV 3] wordt toebedeeld;
- bepaalt dat de polis bij de Goudse en de polis bij Nationale Nederlanden, bij partijen genoegzaam bekend, tussen partijen bij helfte zullen worden gesplitst;
- verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek inzake de verkoopopbrengst van de woning te [adres 6];
-verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek om vergoeding van de kosten die hij heeft moeten maken om de woning aan de [adres 5] geschikt voor bewoning te maken;
- verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek om compensatie door de vrouw van gederfde inkomsten;
-verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek om vergoeding van kosten die hij heeft moeten maken om de woning [adres 5] leeg te halen;
- verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek om vergoeding van een bedrag van € 20.606,-;
-verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek om vergoeding van een bedrag groot
€ 7.080,- vanwege hem aangedane onrechtmatige gedragingen door de vrouw;
-verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek om vergoeding van een bedrag groot
€ 991,26;
- verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek om vergoeding van schade inzake de parkeervergunning;
-wijst het meer of anders gevorderde af;
In de procedure met zaak- en rekestnummer C/13/528526 / FA RK 12/8602
- bepaalt dat de behandeling van het verzoek om een bijdrage in het levensonderhoud mondeling zal worden voortgezet op
23 oktober 2014;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.M. Troost, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. F.P. Lauwaars, griffier, op 21 oktober 2014. [1]

Voetnoten

1.Voor zover tegen de beschikking hoger beroep openstaat kan dit via een advocaat worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam (IJdok 20 / Postbus 1312, 1000 BH).