Op 20 februari 2014 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak tussen een ondernemer, die hoeden en petten verkoopt, en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De ondernemer had een boete van € 12.000,- opgelegd gekregen wegens het in dienst hebben van twee vreemdelingen zonder tewerkstellingsvergunning. De ondernemer verzocht om een voorlopige voorziening, omdat hij meende dat de boete niet in verhouding stond tot de ernst van de overtreding en onvoldoende rekening hield met zijn financiële draagkracht.
Tijdens de zitting werd duidelijk dat de ondernemer de boete als onredelijk ervoer, vooral gezien de impact op zijn eenmanszaak en zijn inkomen. De voorzieningenrechter oordeelde dat onmiddellijke uitvoering van het boetebesluit onomkeerbare gevolgen zou hebben voor de ondernemer, die in financiële problemen zou komen door de boete. De voorzieningenrechter wees het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe en schorste het bestreden besluit van 28 oktober 2013.
De voorzieningenrechter benadrukte dat de Minister in het besluit op bezwaar moet onderbouwen hoe de hoogte van de boete zich verhoudt tot de draagkracht van de ondernemer. De uitspraak concludeerde dat de ondernemer voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij door de boete in een financiële noodsituatie zou komen. De schorsing van de boete werd zonder termijn opgelegd, en de voorzieningenrechter gaf aan dat de voorziening vervalt zodra de rechtbank uitspraak heeft gedaan in de hoofdzaak.