In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 4 december 2014 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een moeder, eiseres, en de Stichting William Schrikker Groep, gedaagde. Eiseres vorderde de onmiddellijke terugplaatsing van haar minderjarige zoon, [naam 4], bij haar, na zijn uithuisplaatsing bij de vader. De moeder stelde dat de uithuisplaatsing zonder juridische basis en zonder gegronde reden had plaatsgevonden. De vader, met wie eiseres een affectieve relatie had, had de hoofdverblijfplaats van [naam 4] gewijzigd zonder instemming van eiseres en zonder rechterlijke machtiging, wat volgens de moeder in strijd was met de wet.
De voorzieningenrechter overwoog dat er geen rechterlijke beslissing tot uithuisplaatsing was genomen en dat de Stichting, die de voogdij over [naam 4] had, een verzoek tot uithuisplaatsing had moeten indienen. Ondanks de positieve signalen vanuit het Moederkindhuis, waar eiseres en [naam 4] verbleven, had de gezinsvoogd van de Stichting onvoldoende vertrouwen in de opvoedsituatie bij eiseres. De rechter concludeerde dat het belang van de minderjarige voorop staat en dat, hoewel de moeder verbeteringen had laten zien, de Stichting een weloverwogen besluit had genomen om [naam 4] bij de vader te plaatsen. De gevraagde voorziening werd geweigerd, en eiseres werd veroordeeld in de proceskosten.
De uitspraak benadrukt de noodzaak van een rechterlijke machtiging voor uithuisplaatsing en de rol van de gezinsvoogd in het waarborgen van de veiligheid van de minderjarige. De rechter gaf aan dat de Stichting zo spoedig mogelijk een omgangsregeling tussen eiseres en [naam 4] diende op te starten.