In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 2 december 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, die bijstand ontvingen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De zaak betreft de intrekking van bijstand die aan eisers was verleend, met als argument dat eiser oncontroleerbare op geld waardeerbare arbeid zou hebben verricht in een grillroom. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder onvoldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat eiser daadwerkelijk op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht in de periode van 11 december 2013 tot en met 19 maart 2014. De rechtbank oordeelt dat de bewijslast bij verweerder ligt en dat de enkele vermelding van eiser als leidinggevende op de exploitatievergunning niet voldoende is om te concluderen dat hij ook daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit voor zover de bijstand is ingetrokken over de periode vanaf 11 december 2013. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers en moet het betaalde griffierecht worden vergoed.
De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat de intrekking van bijstand een belastend besluit is en dat verweerder moet kunnen aantonen dat eiser op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. De rechtbank heeft de verklaringen van eiser en de omstandigheden rondom zijn aanwezigheid in de grillroom zorgvuldig gewogen en is tot de conclusie gekomen dat er onvoldoende bewijs is voor de stelling van verweerder. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen zes weken na verzending.