ECLI:NL:RBAMS:2014:8981

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 december 2014
Publicatiedatum
29 december 2014
Zaaknummer
KG ZA 14-1552
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Noorse rechter en voorlopige verblijfplaats van een minderjarige na kinderontvoering

In deze zaak, behandeld door de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 17 december 2014, gaat het om de voorlopige verblijfplaats van een minderjarige, die sinds de zomervakantie van 2014 bij haar vader in Nederland verblijft. De moeder, die in Noorwegen woont, heeft verzocht om de bevoegdheid van de Noorse rechter te erkennen, ondanks dat de minderjarige feitelijk in Nederland verblijft. De vader heeft de minderjarige zonder toestemming van de moeder in Nederland gehouden, wat formeel als kinderontvoering kan worden gekwalificeerd. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat, hoewel de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland is, de Noorse rechter bevoegd blijft om over de hoofdverblijfplaats te beslissen, gezien de omstandigheden van de zaak. De voorzieningenrechter heeft echter wel de bevoegdheid om een voorlopige voorziening te treffen, omdat er een spoedeisend belang is bij het vaststellen van de verblijfplaats van de minderjarige. Partijen hebben ter zitting overeenstemming bereikt dat de minderjarige voorlopig bij de vader zal verblijven, totdat er in een bodemprocedure een definitieve uitspraak wordt gedaan. De voorzieningenrechter heeft dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/577599 / KG ZA 14-1552 HJ/BB
Vonnis in kort geding van 17 december 2014
in de zaak van
[vader],
wonende te [woonplaats],
eiser bij dagvaarding van 15 december 2014,
advocaat mr. A. van Toorn te Rotterdam,
tegen
[moeder],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. A.G. Hendriks te Amsterdam.
Partijen zullen hierna de vader en de moeder worden genoemd.

1.De procedure

Ter terechtzitting van 17 december 2014 heeft de vader gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding. De moeder heeft verweer gevoerd met primair conclusie tot onbevoegd verklaring en subsidiair conclusie tot weigering van de gevraagde voorzieningen. Beide partijen hebben producties in het geding gebracht; de vader ook een pleitnota.
Na verder debat hebben partijen overeenstemming bereikt over de voorlopige toevertrouwing van [minderjarige] aan de vader. De overige vorderingen heeft de vader ingetrokken. Partijen hebben verzocht om een en ander in een vonnis vast te leggen en daarbij ook om een oordeel van de voorzieningenrechter aangaande de bevoegdheid gevraagd. Om [minderjarige] zo spoedig mogelijk duidelijkheid te geven over waar voorlopig haar verblijfplaats zal zijn is ter zitting (in aanwezigheid van [minderjarige]) mondeling uitspraak gedaan. Deze mondelinge uitspraak is tevens in een proces-verbaal vastgelegd. In dit proces-verbaal is ook de tussen partijen gemaakte afspraak opgenomen dat op 23 december 2014 contact tussen de moeder en [minderjarige] zal plaatsvinden. Het proces-verbaal is aan dit vonnis gehecht.
Ter zitting waren aanwezig: [vader] met mr. Van Toorn en mr. Hendriks.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad, uit welke relatie is geboren [minderjarige], geboren op [geboortedatum]. De ouders hebben gezamenlijk het gezag over [minderjarige].
2.2.
Van 2003 tot 2007 hebben partijen samen met [minderjarige] in Nederland gewoond. In 2007 is de moeder met toestemming van de vader samen met [minderjarige] weer in Noorwegen gaan wonen. Tijdens de schoolvakanties verbleef [minderjarige] bij de vader in Nederland.
2.3.
Tijdens haar verblijf bij de vader in de zomervakantie van 2014 heeft [minderjarige] te kennen gegeven niet meer bij haar moeder in Noorwegen te willen wonen maar bij haar vader (en zijn huidige partner) te willen blijven. Sinds 25 juni 2014 verblijft [minderjarige] bij de vader. De moeder en [minderjarige] hebben elkaar sindsdien niet meer gezien. Wel is er what’s app contact geweest.

3.De beoordeling

3.1.
Gelet op hetgeen partijen ter zitting aan de orde is geweest is thans uitsluitend nog een beslissing nodig over de bevoegdheid van de voorzieningenrechter en de voorlopige toevertrouwing van [minderjarige] aan de vader, hetgeen zal worden gelezen als het bepalen van de voorlopige verblijfplaats bij de vader.
3.2.
Op grond van artikel 10:113 en 114 BW juncto artikel 8 van de Verordening Brussel II bis zijn ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de minderjarige zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Uitgangspunt is derhalve dat voor de bevoegdheid van de rechter de gewone verblijfplaats van de minderjarige bepalend is. In deze zaak is voor de bepaling waar de gewone verblijfplaats van de minderjarige is van belang dat [minderjarige] haar verblijfplaats bij haar moeder in Noorwegen had en de vader [minderjarige] vanaf de zomervakantie 2014 bij zich in Nederland heeft gehouden. Hoewel er omstandigheden waren die dat rechtvaardigden, namelijk dat [minderjarige] - die [leeftijd] jaar is - te kennen had gegeven dat zij niet meer bij haar moeder wilde wonen en dat als zij terug naar Noorwegen zou moeten, zij zichzelf wat zou aandoen, heeft de vader zich daarmee formeel schuldig gemaakt aan kinderontvoering. Dat betekent dat hoewel de gewone verblijfplaats van [minderjarige] sinds haar niet teruggaan naar Noorwegen op het tussen de ouders afgesproken moment (te weten het einde van de zomervakantie van 2014) in Nederland is, de regel van artikel 8 van genoemde verordening niet kan worden toegepast, omdat artikel 10 daarop een uitzondering maakt voor het geval van kinderontvoering. Beoordeeld moet worden of de uitzondering op die uitzondering zich hier voordoet, te weten dat weliswaar sprake is van kinderontvoering, maar dat de gezaghebbende ouder in het niet terugkeren heeft berust. Dat is niet het geval. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat de moeder uitsluitend te kennen heeft gegeven dat als [minderjarige] volhardt in haar wens bij haar vader te gaan wonen zij die wens zal respecteren maar dat zij dit - en ook het maken van nadere beslissingen of afspraken over de omgang als [minderjarige] in Nederland zou blijven - in een Noorse procedure aan de orde wil stellen. Van een berusting in de zin van artikel 10 onder a van de Verordening Brussel II bis kan dan ook niet worden gesproken. Ook de uitzondering onder b van genoemde bepaling doet zich niet voor. Dat heeft tot gevolg dat hoewel de gewone verblijfplaats van [minderjarige] thans in Nederland is, de Noorse rechter nog steeds bevoegd is om over het ongeoorloofd niet doen terugkeren te oordelen. Daarover zal in Noorwegen een bodemprocedure moeten worden gevoerd, als de huidige in Noorwegen aanhangige zaak niet al als zodanig is aan te merken.
3.3.
De Nederlandse voorzieningenrechter is wel op grond van artikel 20 Verordening Brussel II bis bevoegdheid een voorlopig oordeel over de verblijfplaats van [minderjarige] te geven, nu een spoedeisend belang bestaat bij een voorlopige maatregel en [minderjarige] feitelijk in Nederland verblijft.
3.4.
De moeder heeft terecht gesteld dat gelet op het feit dat de vader met [minderjarige] in [woonplaats] woont, de voorzieningenrechter te Noord-Holland relatief bevoegd is. Echter, nu de moeder zich ter zitting heeft laten vertegenwoordigen door een advocaat en het belang van [minderjarige] (en partijen) ermee is gediend dat zo spoedig mogelijk duidelijkheid komt over de voorlopige verblijfplaats van [minderjarige], heeft de moeder onvoldoende belang om zich te beroepen op de relatieve onbevoegdheid van de voorzieningenrechter.
3.5.
Gelet op het onder 3.3 en 3.4 overwogene is de voorzieningenrechter bevoegd om, vooruitlopend op de bodemprocedure, een voorlopige voorziening aangaande de verblijfplaats van [minderjarige] te bepalen.
3.6.
Nu partijen het erover eens zijn geworden dat [minderjarige], totdat in een bodemprocedure is beslist over haar hoofdverblijfplaats, bij haar vader zal verblijven, zal dienovereenkomstig worden beslist. Er bestaat, gezien de afspraak die partijen hebben gemaakt, geen aanleiding om een dwangsom op te leggen.
3.7.
De overige vorderingen zoals vermeld in de dagvaarding zijn ter zitting ingetrokken. Nu partijen ex-partners zijn zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter
4.1.
bepaalt dat [minderjarige], totdat in een te voeren bodemprocedure uitspraak is gedaan over haar hoofdverblijfplaats, haar hoofdverblijfplaats bij de vader zal hebben.
4.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.3.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
4.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.C. Jongeneel, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. B.P.W. Busch, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 december 2014. [1]

Voetnoten

1.type: