In deze zaak vorderden eisers, [eiser sub 1] en [eiser sub 2], een schadevergoeding van Corendon Dutch Airlines B.V. wegens een vertraging van hun vlucht CND 213 op 18 september 2012 van Amsterdam naar Dalaman. De eisers stelden dat zij recht hadden op een vergoeding op grond van EU-Verordening 261/2004. Corendon voerde aan dat er sprake was van buitengewone omstandigheden, namelijk blikseminslag in het vliegtuig, die de vertraging veroorzaakten en dat zij daarom niet aansprakelijk was voor de schade.
Tijdens de procedure erkenden de eisers dat er inderdaad sprake was van een buitengewone omstandigheid, maar betoogden dat Corendon deze informatie pas in de procedure had overgelegd en dat dit de reden was dat de proceskosten voor rekening van Corendon moesten komen. De kantonrechter oordeelde echter dat Corendon voldoende had aangetoond dat zij alles in het werk had gesteld om de vertraging te voorkomen en dat de eisers niet hadden aangetoond dat zij om bewijsstukken hadden gevraagd voordat de procedure begon.
De kantonrechter wees de vordering van de eisers af en veroordeelde hen in de proceskosten, die aan de zijde van Corendon tot dat moment waren begroot op € 200,00 aan salaris van de gemachtigde, inclusief btw. Daarnaast werd een nasalaris van € 50,00 opgelegd, met een verhoging van € 68,00 onder bepaalde voorwaarden. De kostenveroordeling werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De uitspraak vond plaats op 11 augustus 2014.