Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
BESCHIKKING
ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden(hierna: de Wet) van:
Rechtbank Amsterdam
In deze beschikking van de Rechtbank Amsterdam wordt het bezwaar van een veroordeelde tegen de afname van DNA gegrond verklaard. De zaak betreft een veroordeling voor witwassen, waarbij de rechtbank de wetgeving omtrent DNA-onderzoek bij veroordeelden in acht neemt. De veroordeelde, geboren in Joegoslavië in 1966, had bezwaar aangetekend tegen de afname van celmateriaal, dat op 9 oktober 2013 was uitgevoerd, en dit bezwaar werd op 22 oktober 2013 ingediend. De rechtbank heeft op 23 mei 2014 de raadsvrouw van de veroordeelde en de officier van justitie in besloten raadkamer gehoord, waarbij de veroordeelde niet aanwezig was.
De rechtbank overweegt dat de feiten waarvoor de veroordeelde is veroordeeld, vallen onder de uitzonderingen van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De verdediging stelde dat de feiten, zoals oplichting en witwassen, vergelijkbaar zijn met delicten waarvoor doorgaans geen celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie voerde aan dat de hoogte van de opgelegde straf en de beslissing van de zaaksofficier van justitie ook van belang zijn. De rechtbank concludeert dat in dit specifieke geval, gezien de aard van de gepleegde delicten, DNA-onderzoek niet van betekenis zal zijn voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten.
De rechtbank stelt vast dat de wet vereist dat bij iedere veroordeelde celmateriaal wordt afgenomen, maar dat er uitzonderingen zijn. In dit geval is er geen recidivegevaar aangetoond dat zou rechtvaardigen dat het DNA-profiel van de veroordeelde wordt bepaald en verwerkt. De rechtbank verklaart het bezwaar gegrond en beveelt de officier van justitie om het celmateriaal van de veroordeelde te vernietigen. Deze beslissing is op 6 juni 2014 gegeven en in het openbaar uitgesproken door rechter C.S. Schoorl, in tegenwoordigheid van griffier M. Oosterhuis. Tegen deze beslissing staat voor de veroordeelde geen rechtsmiddel open.