4.6.Naar aanleiding van voornoemde adviezen heeft verweerder het Bureau Monumenten en Archeologie (BMA) gevraagd een advies uit te brengen. Dit advies van 28 oktober 2013 komt er – kort samengevat – op neer dat de monumentale interieurwaarden van de Oude Kerk voornamelijk liggen in de kerkruimte zelf en een aantal aangrenzende vertrekken, maar niet in de entree. Het balkenplafond is weliswaar monumentaal, zodat er een plafond moet worden geplaatst om het orgel te beschermen. Het aanbrengen van een extra plafond onder het bestaande plafond biedt een praktische oplossing die reversibel is. Het plafond wordt gedragen op de uitkragende metselwerkrand onder de vloer waardoor de bevestigingspunten tot een minimum beperkt blijven. Voorts constateert het BMA dat er geen wezenlijke strijdigheden zijn met de richtlijnen van het Programma van Eisen Kwaliteit Monumenten 2009 (PvEM). Paragraaf 4.7 valt onder het hoofdstuk ‘gevels’ en heeft dus geen betrekking op het interieur. De aangehaalde richtlijnen uit hoofdstuk 7 van het PvEM gaan over interventies in de structuur. Voorwaarde bij een ingreep in een onderdeel van de monumentale structuur is dat deze afleesbaar moet blijven. Het plaatsen van een verlaagd plafond of interventie is volgens het BMA evenwel geen interventie in de structuur, maar een toevoeging die de structuur intact laat. Gelet hierop is volgens het BMA dan ook geen strijd met hoofdstuk 8 van het PvEM, nu de monumentale interieurelementen alleen aan het zicht worden onttrokken. Het balkenplafond is dan weliswaar niet ervaarbaar, maar dat is, gezien de ontwikkeling en de noodzakelijke bescherming van het orgel, volgens het BMA acceptabel. Het BMA merkt verder op dat de betrokken deskundigen bij de voorgestelde aanpassing van de entree geen problemen voor de kerk voorzien: het plafond beschermt het orgel en dit, in combinatie met de schuifdeur en een luchtwarmtegordijn, is voor het orgel afdoende beschermend. TBDV heeft volgens het BMA de klimaatstudie niet onderzocht, maar slechts verondersteld dat de oplossing mogelijk klimaatschommelingen zou kunnen geven voor het entreegebied. Nu TBDV geen negatieve gevolgen heeft genoemd voor het monument als gevolg van de combinatie van schuifdeuren en warmtegordijn, heeft het advies van TBDV het BMA geen aanleiding gegeven de gekozen oplossing in twijfel te trekken.
4.7.1.Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) moet worden vooropgesteld dat, zolang het advies geen blijk geeft van hiaten in kennis dan wel onzorgvuldigheden, verweerder het advies van de CWM (en het BMA) aan de vergunning ten grondslag mag leggen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW1575). 4.7.2.Anders dan verzoekster betoogt, ziet de voorzieningenrechter geen redenen voor de conclusie dat verweerder de adviezen van de CWM en het BMA vanwege de wijze van totstandkoming niet aan de vergunningverlening ten grondslag heeft kunnen leggen. Zowel de CWM als het BMA beschikten over afdoende gegevens om tot een advies te kunnen komen. De stelling van verzoekster dat de CWM ten onrechte het masterplan niet bij haar advisering zou hebben betrokken, omdat zij in haar advies heeft gesteld ‘dat zij graag kennisneemt van het masterplan zodat toekomstige aanpassingen in een bredere context en binnen dit masterplan beoordeeld kunnen worden’, wordt niet gevolgd. Uit een aanvullend advies van de CWM van 22 januari 2014 blijkt immers duidelijk dat de CWM in elk geval toen van het masterplan heeft kennisgenomen en dat deze kennisname de CWM (kennelijk) geen aanleiding heeft gegeven het advies in te trekken of te wijzigen.
4.7.3Verzoeksters stelling dat de CWM de in bezwaar overgelegde deskundigenadviezen niet bij haar advisering zou hebben betrokken omdat niet is gebleken dat zij hierover nog afzonderlijk heeft vergaderd, wordt evenmin gevolgd. Het BMA heeft de door verzoekster overgelegde adviezen alsook de aangevoerde gronden van bezwaar immers in het advies van 28 oktober 2013 uitvoerig besproken en naar aanleiding daarvan een advies uitgebracht. Bij brief van 3 december 2013 heeft de CWM verweerder bericht dat zij de inhoudelijke motivering van het BMA onderschrijft en dat zij als reactie op het verzoek om te reageren op het door verzoekster ingediende bezwaarschrift, naar dit advies verwijst.
4.7.4Verzoekster heeft in dit verband nog aangevoerd dat het BMA niet als onafhankelijk adviesorgaan kan worden aangemerkt, nu het een onderdeel van verweerder betreft, en dat de CWM dus niet naar dit advies heeft mogen verwijzen. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Hiertoe is van belang dat, ingevolge vaste jurisprudentie, een advies van het BMA moet worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze te zijn opgesteld. Indien aan deze eisen is voldaan, mag verweerder van een zodanig advies uitgaan, tenzij er concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. Met de enkele stelling dat de onafhankelijkheid niet optimaal is gewaarborgd, omdat het BMA onderdeel zou uitmaken van het ‘gemeentelijk apparaat’, heeft verzoekster dergelijke concrete aanknopingspunten niet aangevoerd.
4.8.1Ten aanzien van de inhoud van de adviezen heeft verzoekster aangevoerd dat slechts met een enkele blik op de digitaal vormgegeven uitkomst van het bouwplan duidelijk moet zijn dat de CWM en het BMA, die toch worden geacht in het belang van de bescherming van monumenten te opereren, niet tot een dergelijke positieve advisering hadden kunnen komen: het is een futuristisch geheel, waarbij het monument zelf grotendeels aan het zicht wordt onttrokken. Voorts heeft zij, onder verwijzing naar het door haar overgelegde rapport van Hylkema Consultants, haar standpunt herhaald dat het bouwplan op verschillende punten in strijd is met het PvEM. Volgens verzoekster is in de jurisprudentie (op rechtbankniveau) inmiddels uitgemaakt dat het PvEM als beleid moet worden aangemerkt. Verweerder handelt aldus in strijd met dit beleid. Weliswaar heeft het BMA toegelicht dat van strijd met het PvEM geen sprake is, maar volgens verzoekster wordt hierbij, gezien de uitgangspunten van het PvEM, zoals die bijvoorbeeld blijken uit het voorwoord, van een veel te beperkte uitleg van de bepalingen uit het PvEM, en dus het beleid, uitgegaan. Uitgangspunt is dat het monument moet kunnen worden ervaren en daar zal bij dit bouwplan niet langer sprake van zijn, aldus verzoekster.
4.8.2De voorzieningenrechter overweegt dat zowel het BMA als de CWM, gelet op de verslaglegging, bij de beoordeling van de wijze waarop met het bouwplan is getracht de monumentale waarde te behouden, vooral waarde hebben gehecht aan bescherming van het historisch waardevolle interieur en de monumentale kwaliteit van de ruimte. Daarmee zijn die waarden als uitgangspunt genomen die men met de aanwijzing van de Oude Kerk en de Oudekerkstoren als rijksmonumenten heeft willen beschermen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het BMA in zijn advies, zoals dat onder overweging 4.6. kort samengevat is weergegeven, genoegzaam toegelicht waarom van strijd met de door verzoekster aangehaalde bepalingen uit het PvEM geen sprake is. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoekster heeft aangevoerd geen aanleiding om de reactie van het BMA op de aangevoerde punten voor onjuist te houden. Ter zitting is namens verzoekster op dit punt nog naar voren gebracht dat het BMA al te gemakkelijk tot reversibiliteit van het bouwplan heeft geconcludeerd, terwijl gebleken is dat er natuurstenen plavuizen zullen worden beschadigd. Ten aanzien van dit punt overweegt de voorzieningenrechter dat uit het advies van het BMA blijkt dat het streven is de ingrepen in de natuurstenen vloer tot een minimum te beperken en alleen daar waar de vloer door eerdere ingrepen is beschadigd. Ter zitting heeft Van der Zanden van het BMA toegelicht dat het hier om kleine gaatjes in de stenen gaat, zodat daar enkele elektriciteitsdraden doorheen kunnen worden geleid, en dat hiervoor stenen zullen worden uitgekozen die reeds beschadigingen bevatten. De opmerking van verzoekster ten aanzien van de plavuizen geeft de voorzieningenrechter, gezien deze toelichting, geen aanleiding om aan te nemen dat het BMA onjuiste aannames tot uitgangspunt heeft genomen en dat bij de genoemde ingrepen, anders dan het BMA heeft betoogd, sprake zal zijn van een onacceptabele afbreuk aan de te beschermen monumentale waarden van de Oudekerkstoren. Het betoog van verzoekster slaagt niet.
4.8.3De stelling van verzoekster dat zowel verweerder als het BMA de eisen uit het PvEM te beperkt uitleggen en dat uit de uitgangspunten daarvan reeds voortvloeit dat de verleende omgevingsvergunning niet kon worden verleend, wordt niet gevolgd. Blijkens het voorwoord van het PvEM bevat het PvEM restauratieve richtlijnen voor het behoud van de technische en monumentale kwaliteiten van beschermde objecten en zijn de restauratieve richtlijnen in het PvEM opgesteld vanuit een behoudtechnische optiek. Uitspraken over nieuwe toevoegingen of aanpassingen worden niet gedaan, zolang er geen historische onderdelen in het geding zijn en de wijzigingen technisch, fysisch en chemisch verenigbaar zijn met het monument. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter geven deze inleiding op het PvEM noch de in het PvEM specifiek uitgewerkte bepalingen aanleiding om het standpunt van het BMA, te weten dat geen strijd is met de eisen van het PvEM en dat de omstandigheid dat een deel van het monument niet langer kan worden ervaren (doordat er voorzetwanden en een plafond komen) dit niet anders maakt, voor onjuist te houden. Het BMA heeft immers gemotiveerd toegelicht dat de monumentale uitstraling van de entree enigszins beperkt is, dat het niet kunnen ervaren van het balkenplafond, gezien de noodzakelijke bescherming van het orgel, in dit geval acceptabel is, dat de reversibele toevoegingen in de entree deze niet schaden en dat, wanneer er een nieuwe toevoeging wordt gedaan aan een monument, dit een eigentijdse toevoeging kan zijn. In dit geval blijft volgens het BMA, in overeenstemming met het Charter van Venetië - een verwoording van de filosofie die bepaalt hoe er dient te worden omgegaan met de restauratie en conservatie van waardevolle gebouwen en monumenten - de hedendaagse toevoeging als zodanig herkenbaar. Dat op dit aspect in het door verzoekster overlegde deskundigenrapport van Hylkema Consultants een andere visie wordt gegeven door te stellen dat het ‘inpakken’ van de monumentale waarden van de Oudekerkstoren moeilijk reversibel is te achten, aangezien deze hierdoor voorlopig niet langer waarneembaar zijn, brengt op zichzelf niet mee dat het advies van het BMA niet deugdelijk is. Nu geen sprake is van gebleken strijd met het PvEM of de uitgangspunten daarvan, kan de vraag of het PvEM dient te worden aangemerkt als beleid, verder in het midden blijven.
4.8.4Dat, zoals verzoekster in dit verband tot slot nog heeft gesteld, de CWM en het BMA ten onrechte niet hebben gevraagd naar alternatieven en meteen het bouwplan, zoals dit is voorgelegd, tot uitgangspunt hebben genomen, maakt evenmin dat verweerder niet mocht afgaan op de aan de omgevingsvergunning ten grondslag liggende adviezen. Het sturen op alternatieven is immers pas nodig indien de vereiste monumentenzorg zich hiertegen verzet, en daarvan is, gezien de inhoud van de adviezen van de CWM en het BMA, geen sprake. Het betoog slaagt niet.