ECLI:NL:RBAMS:2014:9622

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 april 2014
Publicatiedatum
1 mei 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 1503
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • A.J. Bongers-Scheijde
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening omgevingsvergunning voor de Oudekerkstoren in Amsterdam

Op 28 april 2014 deed de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam uitspraak in een zaak betreffende de verlening van een omgevingsvergunning voor de Oudekerkstoren. De zaak was aangespannen door de Vereniging Vrienden van de Amsterdamse Binnenstad, die bezwaar maakte tegen het besluit van het dagelijks bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Centrum van de gemeente Amsterdam, dat op 19 augustus 2013 een omgevingsvergunning had verleend voor het veranderen van de toreningang van de Oude Kerk. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen redenen waren om te concluderen dat de adviezen van de Commissie voor Welstand en Monumenten (CWM) en het Bureau Monumenten en Archeologie (BMA) niet aan de vergunningverlening ten grondslag gelegd konden worden. De voorzieningenrechter stelde vast dat de CWM en het BMA over voldoende gegevens beschikten om tot hun adviezen te komen en dat het belang van de monumentenzorg zich niet verzette tegen de verlening van de omgevingsvergunning. De voorzieningenrechter wees erop dat de vergunning feitelijk aan zichzelf was verleend door de eigenaar van de Oudekerkstoren, maar dat dit geen aanleiding gaf om anders te concluderen. Het beroep van de verzoekster werd ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. De uitspraak benadrukt de afweging tussen de belangen van monumentenzorg en de noodzaak van aanpassingen aan monumentale gebouwen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 14/1503 (voorlopige voorziening) en 14/1504 (beroep)

uitspraak van de voorzieningenrechter van 28 april 2014 in de zaken tussen

de vereniging Vereniging Vrienden van de Amsterdamse Binnenstad, te Amsterdam, verzoekster
(gemachtigde mr. S. Levelt en [gemachtigde 1]),
en
het dagelijks bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Centrum van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde mr. C.L. Brinks en dr.ir. I. van der Zanden).

Procesverloop

Verzoekster heeft een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek hangt samen met het door verzoekster ingediende beroep tegen het besluit van verweerder van 6 maart 2014 (het bestreden besluit).
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 11 april 2014. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1.
Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gaat de voorzieningenrechter na of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de daarvoor vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
1.2.
Op grond van artikel 8:86 van de Awb is de voorzieningenrechter bevoegd onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien het verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
1.3.
De feiten en omstandigheden in de hoofdzaak vergen naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen nader onderzoek, zodat de voorzieningenrechter van deze bevoegdheid gebruik zal maken.
2.1.
De Stichting Oude Kerk heeft, als eigenaar van de Oude Kerk aan het Oudekerksplein 15 te Amsterdam, een visie gevormd op het toekomstig gebruik van de Oude Kerk. Deze visie is neergelegd in een zogenoemd ‘masterplan’. Dit plan voorziet in het samengaan van de kerkelijke functie van de Oude Kerk met het exposeren van hedendaagse kunst, met als doel de Oude Kerk meer een publieke ruimte te laten zijn voor een breder publiek dan de huidige, overwegend toeristische, bezoekers. Teneinde de verwachte bezoekersstromen beter te kunnen reguleren, voorziet het masterplan tevens in het opnieuw in gebruik nemen van de entree onder de Oudekerkstoren. Deze entree zal hierbij dienst gaan doen als ingang en de huidige (zuidelijke) entree zal als uitgang worden gebruikt. Dit onderdeel van het masterplan heeft geresulteerd in de aanvraag voor een bouwplan voor het aanpassen van de entree van de Oudekerkstoren, welke toren in eigendom is van verweerder.
2.2.
Bij besluit van 19 augustus 2013 heeft verweerder zichzelf, als eigenaar van de Oudekerkstoren, op verzoek van de Stichting Oude Kerk, een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van de toreningang van de Oude Kerk. Dit project bestaat uit de activiteit bouwen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en uit de activiteit slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een beschermd monument of het herstellen, gebruiken of laten gebruiken van een gemeentelijk monument op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder b, van de Wabo. Bij het bestreden besluit van 6 maart 2014 heeft verweerder het hiertegen door verzoekster gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en, onder wijziging van de grondslag in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo, de verleende omgevingsvergunning gehandhaafd. Verzoekster heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en tevens een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening.
3. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een bouwwerk te bouwen of een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een beschermd monument of het herstellen, gebruiken, of laten gebruiken van een beschermd monument op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
Op grond van artikel 2.15 van de Wabo – voor zover van belang – kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet.
Op grond van artikel 3.2a van de Wabo neemt het bevoegd gezag, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo ter zake van een kerkelijk monument als bedoeld in artikel 1, onder e, van de Monumentenwet 1988, geen beslissing dan na overleg met de eigenaar. Voor zover het betreft een beslissing waarbij wezenlijke belangen van het belijden van de godsdienst of levensovertuiging in dat monument in geding zijn, neemt het bevoegd gezag geen beslissing dan in overeenstemming met de eigenaar.
4.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de Oude Kerk in 1970 is aangewezen als rijksmonument. Blijkens de redengevende omschrijving van de Oude kerk maakt ook het in de kerk aanwezige orgel onderdeel uit van het monument. Tussen partijen is niet in geschil dat de Oude Kerk een onlosmakelijk (bouwkundig en functioneel) geheel vormt met de Oudekerkstoren, welke toren in 1970 eveneens als (afzonderlijk) rijksmonument is aangewezen.
4.2.
Blijkens de aanvraag en de tekeningen voorziet het bouwplan in het plaatsen van voorzetwanden in de Oudekerkstoren en het plaatsen van een verlaagd plafond in die entree. De bestaande (niet monumentale) houten puien met glazen deuren en het bovenlicht zullen hierbij uit de entree worden verwijderd. In deze ruimte zal een balie komen voor de verkoop van entreekaartjes. Achter de voorzetwanden en het plafond zal de techniek worden weggewerkt. Voorts zullen de reeds aanwezige leidingen en de sprinklerinstallatie worden verplaatst en opgenomen in de voorzetwand.
4.3.
Bij de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het wijzigen van een monument dient verweerder het belang van het behoud van de monumentale waarden van het monument af te wegen tegen het belang van de aanvrager van de vergunning bij de gewenste wijziging van het monument. De voorzieningenrechter stelt voorop dat het verlenen van de vergunning een discretionaire bevoegdheid van verweerder betreft. Dat betekent dat de voorzieningenrechter het gebruik van die bevoegdheid terughoudend dient te toetsen. De vraag die voorligt is of verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat het bouwplan geen afbreuk doet aan de waarden die men met de aanwijzing van de Oude Kerk en de Oudekerkstoren als rijksmonumenten heeft willen beschermen. De belangen van omwonenden of andere belanghebbenden spelen bij de inhoudelijke beoordeling van (een aanvraag om) een vergunning voor het wijzigen van een monument geen rol.
4.4.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft verweerder de Commissie voor Welstand en Monumenten (CWM) gevraagd advies uit te brengen. De CWM heeft in haar advies van 7 augustus 2013 als volgt geadviseerd:
‘Voor de kerk is een toegang onder de toren de meest logische locatie en de verplaatsing van de entree is derhalve een goede keuze. De commissie is positief over het getoonde concept voor de invulling van de entreehal. De invulling is een reversibele toevoeging die het monument niet schaadt. Het verplaatsen van de sprinklerleidingen is eveneens positief. De commissie ziet graag een nadere uitwerking van met name het tweezijdig gebogen plafond. De geleverde detaillering is te schematisch om te kunnen beoordelen of het gesuggereerde naad- en vouwloze beeld ook daadwerkelijk kan worden waargemaakt. In de visualisatie is namelijk een ribbenloos spanplafond te zien dat in verschillende richtingen wordt gekromd. Op basis van de getekende technische uitwerking lijkt het er echter op, dat na uitvoering de constructie zichtbaar zal zijn. Hierdoor zal het concept worden ondermijnd.’
Op 15 augustus 2013 heeft de CWM dit advies als volgt aangevuld:
‘De commissie neemt kennis van het masterplan voor de Oude Kerk en vindt het positief dat er verschillende functies naast elkaar plaatsvinden, zoals op historische schilderijen te zien is. Mochten er in de toekomst aanvragen voor aanpassingen aan de kerk door de commissie beoordeeld moeten worden, dan is de context van de aanvrager duidelijk. Deze (mogelijk toekomstige) aanvragen zullen aan de hand van het vastgestelde PvEM en eventueel ook de criteria uit de Welstandsnota beoordeeld worden.’
4.5.
Verzoekster heeft gedurende de bezwaarfase een contra-expertise laten uitvoeren op het ingediende bouwplan door Hylkema Consultants. In de zogenoemde contra-expertise ‘welstandsadvies aanpassing interieur verkeersruimte, Oude Kerk te Amsterdam’ van 22 oktober 2013 wordt – voor zover van belang – als volgt geconcludeerd:
‘(…) Het ontwerp gaat niet uit van de bestaande, historische en monumentale situatie, maar levert juist met nieuwe vormen een ontkenning van die historische situatie. Hierdoor is de ruimte niet meer herkenbaar als de toren van de kerk. De bezoeker wordt met de bijzondere en atypische vormgeving afgeleid van waar het eigenlijk om gaat: de kerk achter de toren.
Bij bestudering van het ontwerp achten wij het reversibele karakter lager dan gepresenteerd. De voorgestelde ingrepen hebben wel degelijk een fysieke impact op de ruimte, en ook het vervangen en/of aantasten van de historische, natuurstenen plavuizen kan niet als reversibel worden aangezien. Conform paragraaf 4.7 van het PvEM mogen reversibele voorzieningen niet in natuursteen bevestigd worden. Het ontwerp breekt met de bestaande structuur en de ruimtelijkheid van de ruimte wordt met de toevoeging van een dubbel plafond teniet gedaan. Daarmee strookt het ontwerp niet met de algemene uitgangspunten van hoofdstuk 7 van het PvEM. Bovendien wordt geen recht gedaan aan paragraaf 7.2 (…). Het ontwerp neemt, tot slot, hoofdstuk 8 van het PvEM evenmin als uitgangspunt. (…) Dit hoofdstuk zou er voor kunnen pleiten om voor de droge blusleidingen, die zeer ongelukkig zijn geplaatst in de nieuwe hoofdentree, een alternatieve locatie te zoeken. Bovendien is het aan het zicht onttrekken van een historisch element door een nagelvaste balklaag met brandwerend plafond niet wezenlijk reversibel en kan daarmee als aantasting worden gezien van de monumentale kwaliteiten van deze ruimte.’
Ook heeft verzoekster advies ingewonnen bij Technisch Buro de Vries B.V. (TBDV) inzake de toepassing van een luchtwarmtegordijn in de toekomstige entree in de toren van de Oude Kerk. In de notitie van 28 oktober 2013 wordt als volgt geadviseerd:
‘Het uitgangspunt is dat de buitenste naar buiten draaiende deuren en de daarop volgende naar binnen draaiende deuren bij openingstijden altijd open zullen staan, hierdoor zal de elektrische schuifdeur de buitenste schil zijn. De ruimte achter de elektrische schuifdeuren krijgt de functie verblijfsruimte. Met de te verwachten bezoekersaantallen is het aannemelijk dat de elektrische schuifdeuren veel zullen openen. Bij een winterse weersituatie zal er veel kou en vocht naar binnen komen, wij zijn overtuigd dat het luchtgordijn dit voor een deel kan opvangen maar dat door de klimaatschommelingen in de achterliggende entree deze ruimte niet als verblijfsruimte gebruikt kan worden.’
4.6.
Naar aanleiding van voornoemde adviezen heeft verweerder het Bureau Monumenten en Archeologie (BMA) gevraagd een advies uit te brengen. Dit advies van 28 oktober 2013 komt er – kort samengevat – op neer dat de monumentale interieurwaarden van de Oude Kerk voornamelijk liggen in de kerkruimte zelf en een aantal aangrenzende vertrekken, maar niet in de entree. Het balkenplafond is weliswaar monumentaal, zodat er een plafond moet worden geplaatst om het orgel te beschermen. Het aanbrengen van een extra plafond onder het bestaande plafond biedt een praktische oplossing die reversibel is. Het plafond wordt gedragen op de uitkragende metselwerkrand onder de vloer waardoor de bevestigingspunten tot een minimum beperkt blijven. Voorts constateert het BMA dat er geen wezenlijke strijdigheden zijn met de richtlijnen van het Programma van Eisen Kwaliteit Monumenten 2009 (PvEM). Paragraaf 4.7 valt onder het hoofdstuk ‘gevels’ en heeft dus geen betrekking op het interieur. De aangehaalde richtlijnen uit hoofdstuk 7 van het PvEM gaan over interventies in de structuur. Voorwaarde bij een ingreep in een onderdeel van de monumentale structuur is dat deze afleesbaar moet blijven. Het plaatsen van een verlaagd plafond of interventie is volgens het BMA evenwel geen interventie in de structuur, maar een toevoeging die de structuur intact laat. Gelet hierop is volgens het BMA dan ook geen strijd met hoofdstuk 8 van het PvEM, nu de monumentale interieurelementen alleen aan het zicht worden onttrokken. Het balkenplafond is dan weliswaar niet ervaarbaar, maar dat is, gezien de ontwikkeling en de noodzakelijke bescherming van het orgel, volgens het BMA acceptabel. Het BMA merkt verder op dat de betrokken deskundigen bij de voorgestelde aanpassing van de entree geen problemen voor de kerk voorzien: het plafond beschermt het orgel en dit, in combinatie met de schuifdeur en een luchtwarmtegordijn, is voor het orgel afdoende beschermend. TBDV heeft volgens het BMA de klimaatstudie niet onderzocht, maar slechts verondersteld dat de oplossing mogelijk klimaatschommelingen zou kunnen geven voor het entreegebied. Nu TBDV geen negatieve gevolgen heeft genoemd voor het monument als gevolg van de combinatie van schuifdeuren en warmtegordijn, heeft het advies van TBDV het BMA geen aanleiding gegeven de gekozen oplossing in twijfel te trekken.
4.7.1.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) moet worden vooropgesteld dat, zolang het advies geen blijk geeft van hiaten in kennis dan wel onzorgvuldigheden, verweerder het advies van de CWM (en het BMA) aan de vergunning ten grondslag mag leggen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW1575).
4.7.2.
Anders dan verzoekster betoogt, ziet de voorzieningenrechter geen redenen voor de conclusie dat verweerder de adviezen van de CWM en het BMA vanwege de wijze van totstandkoming niet aan de vergunningverlening ten grondslag heeft kunnen leggen. Zowel de CWM als het BMA beschikten over afdoende gegevens om tot een advies te kunnen komen. De stelling van verzoekster dat de CWM ten onrechte het masterplan niet bij haar advisering zou hebben betrokken, omdat zij in haar advies heeft gesteld ‘dat zij graag kennisneemt van het masterplan zodat toekomstige aanpassingen in een bredere context en binnen dit masterplan beoordeeld kunnen worden’, wordt niet gevolgd. Uit een aanvullend advies van de CWM van 22 januari 2014 blijkt immers duidelijk dat de CWM in elk geval toen van het masterplan heeft kennisgenomen en dat deze kennisname de CWM (kennelijk) geen aanleiding heeft gegeven het advies in te trekken of te wijzigen.
4.7.3
Verzoeksters stelling dat de CWM de in bezwaar overgelegde deskundigenadviezen niet bij haar advisering zou hebben betrokken omdat niet is gebleken dat zij hierover nog afzonderlijk heeft vergaderd, wordt evenmin gevolgd. Het BMA heeft de door verzoekster overgelegde adviezen alsook de aangevoerde gronden van bezwaar immers in het advies van 28 oktober 2013 uitvoerig besproken en naar aanleiding daarvan een advies uitgebracht. Bij brief van 3 december 2013 heeft de CWM verweerder bericht dat zij de inhoudelijke motivering van het BMA onderschrijft en dat zij als reactie op het verzoek om te reageren op het door verzoekster ingediende bezwaarschrift, naar dit advies verwijst.
4.7.4
Verzoekster heeft in dit verband nog aangevoerd dat het BMA niet als onafhankelijk adviesorgaan kan worden aangemerkt, nu het een onderdeel van verweerder betreft, en dat de CWM dus niet naar dit advies heeft mogen verwijzen. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Hiertoe is van belang dat, ingevolge vaste jurisprudentie, een advies van het BMA moet worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze te zijn opgesteld. Indien aan deze eisen is voldaan, mag verweerder van een zodanig advies uitgaan, tenzij er concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. Met de enkele stelling dat de onafhankelijkheid niet optimaal is gewaarborgd, omdat het BMA onderdeel zou uitmaken van het ‘gemeentelijk apparaat’, heeft verzoekster dergelijke concrete aanknopingspunten niet aangevoerd.
4.8.1
Ten aanzien van de inhoud van de adviezen heeft verzoekster aangevoerd dat slechts met een enkele blik op de digitaal vormgegeven uitkomst van het bouwplan duidelijk moet zijn dat de CWM en het BMA, die toch worden geacht in het belang van de bescherming van monumenten te opereren, niet tot een dergelijke positieve advisering hadden kunnen komen: het is een futuristisch geheel, waarbij het monument zelf grotendeels aan het zicht wordt onttrokken. Voorts heeft zij, onder verwijzing naar het door haar overgelegde rapport van Hylkema Consultants, haar standpunt herhaald dat het bouwplan op verschillende punten in strijd is met het PvEM. Volgens verzoekster is in de jurisprudentie (op rechtbankniveau) inmiddels uitgemaakt dat het PvEM als beleid moet worden aangemerkt. Verweerder handelt aldus in strijd met dit beleid. Weliswaar heeft het BMA toegelicht dat van strijd met het PvEM geen sprake is, maar volgens verzoekster wordt hierbij, gezien de uitgangspunten van het PvEM, zoals die bijvoorbeeld blijken uit het voorwoord, van een veel te beperkte uitleg van de bepalingen uit het PvEM, en dus het beleid, uitgegaan. Uitgangspunt is dat het monument moet kunnen worden ervaren en daar zal bij dit bouwplan niet langer sprake van zijn, aldus verzoekster.
4.8.2
De voorzieningenrechter overweegt dat zowel het BMA als de CWM, gelet op de verslaglegging, bij de beoordeling van de wijze waarop met het bouwplan is getracht de monumentale waarde te behouden, vooral waarde hebben gehecht aan bescherming van het historisch waardevolle interieur en de monumentale kwaliteit van de ruimte. Daarmee zijn die waarden als uitgangspunt genomen die men met de aanwijzing van de Oude Kerk en de Oudekerkstoren als rijksmonumenten heeft willen beschermen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het BMA in zijn advies, zoals dat onder overweging 4.6. kort samengevat is weergegeven, genoegzaam toegelicht waarom van strijd met de door verzoekster aangehaalde bepalingen uit het PvEM geen sprake is. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoekster heeft aangevoerd geen aanleiding om de reactie van het BMA op de aangevoerde punten voor onjuist te houden. Ter zitting is namens verzoekster op dit punt nog naar voren gebracht dat het BMA al te gemakkelijk tot reversibiliteit van het bouwplan heeft geconcludeerd, terwijl gebleken is dat er natuurstenen plavuizen zullen worden beschadigd. Ten aanzien van dit punt overweegt de voorzieningenrechter dat uit het advies van het BMA blijkt dat het streven is de ingrepen in de natuurstenen vloer tot een minimum te beperken en alleen daar waar de vloer door eerdere ingrepen is beschadigd. Ter zitting heeft Van der Zanden van het BMA toegelicht dat het hier om kleine gaatjes in de stenen gaat, zodat daar enkele elektriciteitsdraden doorheen kunnen worden geleid, en dat hiervoor stenen zullen worden uitgekozen die reeds beschadigingen bevatten. De opmerking van verzoekster ten aanzien van de plavuizen geeft de voorzieningenrechter, gezien deze toelichting, geen aanleiding om aan te nemen dat het BMA onjuiste aannames tot uitgangspunt heeft genomen en dat bij de genoemde ingrepen, anders dan het BMA heeft betoogd, sprake zal zijn van een onacceptabele afbreuk aan de te beschermen monumentale waarden van de Oudekerkstoren. Het betoog van verzoekster slaagt niet.
4.8.3
De stelling van verzoekster dat zowel verweerder als het BMA de eisen uit het PvEM te beperkt uitleggen en dat uit de uitgangspunten daarvan reeds voortvloeit dat de verleende omgevingsvergunning niet kon worden verleend, wordt niet gevolgd. Blijkens het voorwoord van het PvEM bevat het PvEM restauratieve richtlijnen voor het behoud van de technische en monumentale kwaliteiten van beschermde objecten en zijn de restauratieve richtlijnen in het PvEM opgesteld vanuit een behoudtechnische optiek. Uitspraken over nieuwe toevoegingen of aanpassingen worden niet gedaan, zolang er geen historische onderdelen in het geding zijn en de wijzigingen technisch, fysisch en chemisch verenigbaar zijn met het monument. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter geven deze inleiding op het PvEM noch de in het PvEM specifiek uitgewerkte bepalingen aanleiding om het standpunt van het BMA, te weten dat geen strijd is met de eisen van het PvEM en dat de omstandigheid dat een deel van het monument niet langer kan worden ervaren (doordat er voorzetwanden en een plafond komen) dit niet anders maakt, voor onjuist te houden. Het BMA heeft immers gemotiveerd toegelicht dat de monumentale uitstraling van de entree enigszins beperkt is, dat het niet kunnen ervaren van het balkenplafond, gezien de noodzakelijke bescherming van het orgel, in dit geval acceptabel is, dat de reversibele toevoegingen in de entree deze niet schaden en dat, wanneer er een nieuwe toevoeging wordt gedaan aan een monument, dit een eigentijdse toevoeging kan zijn. In dit geval blijft volgens het BMA, in overeenstemming met het Charter van Venetië - een verwoording van de filosofie die bepaalt hoe er dient te worden omgegaan met de restauratie en conservatie van waardevolle gebouwen en monumenten - de hedendaagse toevoeging als zodanig herkenbaar. Dat op dit aspect in het door verzoekster overlegde deskundigenrapport van Hylkema Consultants een andere visie wordt gegeven door te stellen dat het ‘inpakken’ van de monumentale waarden van de Oudekerkstoren moeilijk reversibel is te achten, aangezien deze hierdoor voorlopig niet langer waarneembaar zijn, brengt op zichzelf niet mee dat het advies van het BMA niet deugdelijk is. Nu geen sprake is van gebleken strijd met het PvEM of de uitgangspunten daarvan, kan de vraag of het PvEM dient te worden aangemerkt als beleid, verder in het midden blijven.
4.8.4
Dat, zoals verzoekster in dit verband tot slot nog heeft gesteld, de CWM en het BMA ten onrechte niet hebben gevraagd naar alternatieven en meteen het bouwplan, zoals dit is voorgelegd, tot uitgangspunt hebben genomen, maakt evenmin dat verweerder niet mocht afgaan op de aan de omgevingsvergunning ten grondslag liggende adviezen. Het sturen op alternatieven is immers pas nodig indien de vereiste monumentenzorg zich hiertegen verzet, en daarvan is, gezien de inhoud van de adviezen van de CWM en het BMA, geen sprake. Het betoog slaagt niet.
4.9.
Dat de plannen volgens verzoekster te futuristisch zijn en om die reden de monumentale waarde van de Oude Kerk aantasten, maakt naar het oordeel van de voorzieningenrechter, daargelaten dat wellicht meerdere mensen deze mening met verzoekster delen, niet dat verweerder de gevraagde omgevingsvergunning niet heeft mogen verlenen. Het door verzoekster gestelde belang van het behoud van bijvoorbeeld de monumentale (te ervaren) sfeer is, zoals hiervoor in 4.3 is weergegeven, niet aan te merken als een belang dat bij de beoordeling van de gevraagde vergunning betrokken diende te worden. Bij de beoordeling van de verleende vergunning is immers van doorslaggevend belang of en in hoeverre het bouwplan afbreuk doet aan de waarden die men met de aanwijzing van het monument heeft willen beschermen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft Van der Zanden ter zitting genoegzaam toegelicht dat de monumentale ervaring bij de Oudekerkstoren (en de Oude Kerk) niet zonder meer onder die waarden kan worden geschaard.
4.10.
Voor wat betreft de stelling van verzoekster, dat verweerder in strijd met artikel 3.2a van de Wabo zonder toestemming van de Stichting Oude Kerk wijzigingen aanbrengt in het monumentale pand, overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder ter zitting heeft toegelicht dat de aanvraag in overleg met die stichting tot stand is gekomen en op welke wijze dit is gebeurd. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding aan de juistheid van die toelichting te twijfelen.
4.11.
Verzoekster heeft tot slot aangevoerd dat er momenteel weer gesprekken plaatsvinden over het masterplan, die van invloed kunnen zijn op de procedure en dus ook van belang kunnen zijn voor de verleende omgevingsvergunning. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat inderdaad een zogenoemd rondetafelgesprek heeft plaatsgevonden waaraan onder meer [gemachtigde 2], voorlopig voorzitter van de bestuurscommissie van het stadsdeel Centrum, heeft deelgenomen. [gemachtigde 2] heeft evenwel aan verweerder teruggekoppeld dat hetgeen besproken is geen aanleiding geeft de verleende omgevingsvergunning te schorsen of in te trekken, omdat deze los moet worden gezien van het masterplan. In dat verband heeft verweerder erop gewezen dat sprake is van twee verschillende plannen, te weten het Project 1012 (over het terugdringen van de criminaliteit en economische opwaardering van het postcodegebied 1012), waar het Oudekerksplein onder valt, en het masterplan dat gaat over de toekomst van de Oude Kerk. De wijziging van de entree van de Oudekerkstoren hangt onlosmakelijk samen met de herinrichting van het Oudekerksplein en zal ook zonder het masterplan worden uitgevoerd, aldus verweerder. Gelet op deze toelichting overweegt de voorzieningenrechter dat in de enkele omstandigheid dat over het masterplan thans gesprekken worden gevoerd, geen aanleiding kan worden gevonden tot toewijzing van het verzoek dan wel gegrondverklaring van het beroep.
4.12.
Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het belang van de monumentenzorg zich tegen verlening van de omgevingsvergunning verzet, zodat verweerder deze vergunning mocht verlenen. In de enkele omstandigheid dat verweerder de vergunning feitelijk aan zichzelf heeft verleend, hetgeen volgens verzoekster tot extra oplettendheid ten aanzien van de vergunningverlening dient te leiden, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding anders te concluderen. Het beroep van verzoekster zal ongegrond worden verklaard. Gegeven deze beslissing in de hoofdzaak bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
4.13.
Voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Bongers-Scheijde, voorzieningenrechter,
in aanwezigheid van mr. L.D. Wevers, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 april 2014.
de griffier
de voorzieningenrechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover het betreft de hoofdzaak, kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op:
Coll: MB
D: B
SB