ECLI:NL:RBAMS:2014:970

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
31 januari 2014
Publicatiedatum
4 maart 2014
Zaaknummer
AMS 14-61
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • R.B. Kleiss
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een geestelijk verzorger bij de Dienst Justitiële Inrichtingen wegens verlies van zendingsbrief

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 31 januari 2014 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, werkzaam als geestelijk verzorger bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), had bezwaar gemaakt tegen het ontslag dat hem was verleend door de minister van Veiligheid en Justitie. Het ontslag was gebaseerd op het verlies van een vereiste voor benoembaarheid, namelijk het ontbreken van een zendingsbrief van een van de religieuze zendende instanties. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker sinds 1 september 1993 werkzaam was bij de DJI en dat zijn benoeming als geestelijk verzorger was goedgekeurd door drie religieuze instanties. Echter, na het intrekken van de zending door een van deze instanties, was verzoeker niet langer in het bezit van de vereiste zendingsbrief, wat leidde tot het voorgenomen ontslag.

De voorzieningenrechter heeft de belangenafweging gemaakt tussen het belang van verzoeker om zijn functie te behouden en het belang van de minister om het besluit uit te voeren. De rechter oordeelde dat het belang van de minister zwaarder woog, vooral gezien het feit dat verzoeker gedeeltelijk arbeidsongeschikt was en al langere tijd niet had gewerkt. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen aanleiding was om het ontslag onrechtmatig te achten en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zendingsbrief voor geestelijk verzorgers binnen de DJI en de gevolgen van het verlies daarvan voor de benoembaarheid.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 14/61

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoeker], te [woonplaats], verzoeker

(gemachtigde H.A. Appelo),
en

de minister van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde mr. M.B. de Witte-van den Haak).

Procesverloop

Verzoeker heeft een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek hangt samen met het door verzoeker ingediende bezwaar tegen het besluit van verweerder van 12 december 2013 (het bestreden besluit).
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 21 januari 2014. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door bovengenoemde gemachtigde. Namens verweerder is tevens verschenen [naam].

Overwegingen

1.
Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gaat de voorzieningenrechter na of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de daarvoor vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
2.1.
Verzoeker is sinds 1 september 1993 werkzaam als [geestelijk verzorger] bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) van het (thans) ministerie van Veiligheid en Justitie. Bij besluit van 13 juni 2007 is verzoeker met ingang van 1 mei 2007 aangesteld als [functie] bij de Dienst Geestelijke Verzorging (DGV) van de DJI voor de duur van 21 uur per week. Vanaf dat moment is verzoekers aanstelling als [geestelijk verzorger] teruggebracht naar 12 uur per week.
2.2.
Aan de benoeming van verzoeker als [functie] ging de instemming van de [religieuze] zendende instanties, te weten [religieuze instantie 1], mede namens [religieuze instantie 2] en van [religieuze instantie 3], vooraf. Omdat deze laatste instantie de zending van verzoeker als [functie] per direct intrekt, en verweerder voorts stelt het vertrouwen in verzoeker als [geestelijk verzorger] te hebben verloren, is aan verzoeker op 11 oktober 2013 het voornemen kenbaar gemaakt tot ontslag op grond van artikel 98, eerste lid, onder a, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) respectievelijk artikel 99, eerste lid, van het ARAR. Bij brief van 31 oktober 2013 heeft verzoeker zijn zienswijze ingediend naar aanleiding van het voorgenomen ontslagbesluit.
2.3.
Bij het bestreden besluit van 12 december 2013 heeft verweerder verzoeker eervol ontslag verleend uit zijn functie van [functie] bij de DGV van de DJI alsmede uit de functie van [geestelijk verzorger], onder toekenning van een uitkering op grond van artikel 99, tweede lid, van het ARAR. Verzoeker heeft tegen dit besluit gemotiveerd bezwaar gemaakt en tevens een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening.
3.1.
Op grond van artikel 98, eerste lid, onder a, van het ARAR kan – voor zover van belang – de ambtenaar worden ontslagen op grond van het verlies van een vereiste voor de benoembaarheid, door het bevoegde gezag gesteld bij een regeling aan de benoeming voorafgegaan, tenzij het vereiste alleen voor de aanvang van het ambt geldt.
3.2.
Artikel 4, eerste lid, van de Richtlijnen ten behoeve van aanstellingsprocedures voor de Dienst Geestelijke Verzorging bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (de Richtlijn) bepaalt dat de vereisten voor benoembaarheid, zoals bedoeld in artikel 98, eerste lid, aanhef en onder a, van het ARAR omvatten het bezit van een Zendingsbrief. Op grond van het tweede lid verzoekt het bevoegd gezag de betrokken Zendende Instantie een Zendingsbrief te verstrekken.
3.3.
Artikel 5, eerste lid, van de Richtlijn bepaalt dat, in verband met de verantwoordelijkheid van de Zendende Instanties voor de inhoud en kwaliteit van de geestelijke verzorging en de vereisten die op grond daarvan moeten worden gesteld aan de benoembaarheid van de hoofden van denominaties, de hoofddirecteur van de Dienst Justitiële Inrichtingen de betrokken Zendende Instantie schriftelijk op de hoogte brengt van een vacature voor hoofd van de betrokken denominatie en van de daarvoor geldende functie-eisen.
3.4.
Op grond van artikel 99, eerste lid, van het ARAR kan aan de ambtenaar in vaste dienst ook op andere gronden dan die in artikel 98 zijn geregeld of waarnaar in dat artikel wordt verwezen, ontslag worden gegeven. Dat ontslag wordt eervol verleend.
4.1.
De voorzieningenrechter staat voor de vraag of gelet op de betrokken belangen aanleiding bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening. Bij de beantwoording van die vraag stelt de voorzieningenrechter voorop dat de belangenafweging in het kader van de voorlopige voorzieningenprocedure tot de uitkomst kan leiden dat een besluit wordt geschorst, reeds omdat het besluit naar zijn oordeel onmiskenbaar onrechtmatig is. Schorsing op deze grond zal slechts dan aan de orde kunnen komen als zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht zeer ernstig moet worden betwijfeld of het door verweerder ingenomen standpunt juist is en het bestreden besluit in de bodemprocedure in stand zal blijven. Indien een dergelijke situatie zich niet voordoet, komt het verzoek niettemin voor toewijzing in aanmerking wanneer de voorzieningenrechter van oordeel is dat de belangen van verzoeker bij toewijzing van het verzoek dermate zwaarwegend zijn dat deze dienen te prevaleren boven de met een onverkorte uitvoering van het bestreden besluit gediende belangen.
Ten aanzien van het ontslag uit de functie van [functie]
4.2.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat in het geval van de [religieuze] geestelijke verzorging bij DJI sprake is van een bijzondere situatie. Voor alle andere levensbeschouwelijke richtingen geldt immers dat, ongeacht in hoeveel stromingen de richtingen zijn te verdelen, er slechts één zendende instantie bestaat. In [naam religie] ligt dit anders, nu sprake is van drie verschillende zendende instanties – [religieuze instantie 1], [religieuze instantie 2] en [religieuze instantie 3] – die niet worden of zijn vertegenwoordigd door bijvoorbeeld een overkoepelende instantie.
4.3.
De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat verweerder, gelet op deze bijzondere situatie, voorafgaand aan de benoeming van verzoeker tot [functie], bij afzonderlijke brieven van 29 maart 2007 zowel [religieuze instantie 4] (thans het [religieuze instantie 3]) en [religieuze instantie 1] heeft verzocht een zendingsbrief op te stellen waaruit blijkt dat verzoeker namens de [religieuze] zendende instanties wordt gezonden. Bij brief van 7 juni 2007 heeft het [religieuze instantie 3] verweerder meegedeeld dat zij akkoord gaat met de inhoudelijke benoeming van verzoeker als [functie]. Bij brief van 1 mei 2007 heeft [religieuze instantie 1] (mede namens [religieuze instantie 2]) verweerder eveneens meegedeeld akkoord te gaan met de benoeming van verzoeker als [functie]. Verweerder heeft deze brieven gelijkgesteld aan een zendingsbrief als bedoeld in artikel 4 van de Richtlijn, zodat verzoeker voldeed aan de vereisten van benoembaarheid in de functie van [functie]. Bij brief van 18 september 2013 heeft het [religieuze instantie 3] besloten tot intrekking van de zending van verzoeker als [functie], omdat zij ernstige bezwaren heeft tegen verzoekers optreden ten opzichte van de [naam religie] geestelijk verzorger in het [religieuze] team bij DJI en verzoekers stellingname ten opzichte van hun kerkgenootschap, welk laatste voornamelijk bleek uit een notitie van verzoeker over de verschillen tussen de klassieke stromingen en de liberale stromingen binnen [naam religie].
4.4.
Verzoeker heeft aangevoerd dat voorafgaand aan zijn benoeming geen sprake is geweest van een ‘zending’ door het [religieuze instantie 3], zodat van een intrekking van een zendingsbrief als bedoeld in artikel 1, zesde lid, van de Richtlijn evenmin sprake kan zijn. Verzoeker is nog steeds in het bezit van de zendingsbrief van [religieuze instantie 1] zodat hij voldoet aan de vereisten voor benoembaarheid als bedoeld in artikel 4 van de Richtlijn. Daarbij komt, aldus verzoeker, dat het [religieuze instantie 3] de kleinste is van de [religieuze] denominaties. Indien het opzeggen van het vertrouwen van het kleinste kerkgenootschap automatisch zou leiden tot een ontslag, zou verzoeker rechteloos zijn en weerloos tegen willekeur en persoonlijke voor- of afkeuren. De voorzieningenrechter volgt dit standpunt van verzoeker niet. Hiertoe wordt overwogen dat verweerder de [religieuze] denominaties heeft gevraagd om een zendingsbrief en zij akkoord zijn gegaan met de inhoudelijke benoeming van verzoeker als [functie]. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder die brieven daarom gelijk kunnen stellen aan een zendingsbrief. Verweerder heeft hieromtrent ter zitting nog toegelicht dat de zending van verzoeker als [functie] moest worden gedragen door alle denominaties, en dat, nu er geen overkoepelende instantie was, maatwerk vereist was dat heeft geresulteerd in deze handelswijze. Voor verweerder is van belang dat hem wordt getoond dat alle denominaties het met elkaar eens zijn over de benoeming van een [functie], omdat hij alle denominaties dient te vertegenwoordigen. Daarbij komt bij dat verzoeker voorafgaand aan zijn benoeming ermee heeft ingestemd dat deze brieven vereist waren om tot zijn benoeming over te gaan. Het verdwijnen van één van die instemmingen leidt er dan ook toe dat van een zendingsbrief geen sprake meer is. Dat sprake zou zijn van een rechtspositionele onzekerheid volgt de voorzieningenrechter dan ook niet. Nu het [religieuze instantie 3] het vertrouwen in verzoeker heeft opgezegd, is de voorzieningenrechter voorlopig van oordeel dat verzoeker niet langer voldoet aan de vereisten als bedoeld in artikel 4 van de Richtlijn.
4.5.
Verzoeker heeft voorts aangevoerd dat het enkel wegvallen van de goedkeuring van het [religieuze instantie 3] tot zijn benoeming niet automatisch had mogen leiden tot ontslagverlening. Verweerder heeft volgens verzoeker nagelaten het besluit zorgvuldig voor te bereiden en daarbij alle partijen en van belang zijnde personen te horen en kennis te nemen van alle van belang zijnde stukken en verklaringen, waarbij verweerder een zelfstandige onderzoeksplicht had ten aanzien van de stellingen waarop het [religieuze instantie 3] de intrekking van het vertrouwen heeft gebaseerd. Deze grond kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet slagen. In het onderhavige geval was het hanteren van de ontslaggrond inzake het verlies van een vereiste voor benoembaarheid aangewezen en dient het beoordelen van de bekwaamheid of geschiktheid van verzoeker in zijn kerkelijk functioneren en de daarmee samenhangende ontslaggrond om die reden buiten beschouwing te blijven. De voorzieningenrechter is met verweerder van oordeel dat het niet op verweerders weg ligt te beoordelen of de kerkelijke rechtsgang die verzoeker ter zake van het verlies van de kerkelijke goedkeuring mogelijk ter beschikking stond, is aan te merken als een met voldoende waarborgen omklede procedure. Daarmee is gegeven dat verweerder ook geen afweging behoeft te maken of door een eigen onderzoek alsnog vermeende gebreken in de kerkrechtelijke rechtsgang zouden moeten worden gecompenseerd. Het komt de voorzieningenrechter overigens niet onwaarschijnlijk voor dat het niet wenselijk is een [functie] te handhaven die het vertrouwen van één van de [religieuze] zendende denominaties ontbeert. Een andersluidend standpunt zou immers inhouden dat verweerder verantwoordelijkheid gaat dragen voor de inhoudelijke invulling van de geestelijke verzorging, hetgeen nu nadrukkelijk niet de bedoeling is van de wijze waarop de benoeming in de functie van [functie] nu is geregeld in het ARAR en de Richtlijn.
Ten aanzien van het ontslag uit de functie van [geestelijk verzorger]
4.6.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit het ontslag van verzoeker uit de functie van [geestelijk verzorger] vooralsnog onvoldoende heeft onderbouwd. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een ernstig verstoorde arbeidsrelatie. Volgens verweerder gaat het met name om de wijze waarop verzoeker omgaat met zijn [naam religie] collega, zijn optreden naar buiten en de notitie die verzoeker heeft geschreven over [naam religie]. Verzoeker dient in zijn functie als [geestelijk verzorger] in teamverband samen te werken binnen een team met [religieuze] geestelijke verzorgers en voornoemde maakt dit volgens verweerder onmogelijk. Daarbij heeft verweerder nog andere punten benoemd als het omgaan met middelen van het Rijk en het inhoudelijk met zijn functie omgaan. Verweerder heeft verklaard geen vertrouwen meer te hebben in het terugkeren van een werkbare situatie. Verweerder kan dit standpunt in de bezwaarfase met stukken nader onderbouwen, zodat het gebrek kan worden hersteld.
4.7.
Gelet op vorenstaande is er vooralsnog geen aanleiding het ontslag onrechtmatig te achten.
4.8.
De voorzieningenrechter staat vervolgens voor de vraag of, gelet op de betrokken belangen, aanleiding bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening. Verzoekers belang is gelegen in het zo spoedig mogelijk weer aan het werk gaan. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de belangen van verweerder bij een directe uitvoering van het bestreden besluit zwaarder wegen dan het belang van verzoeker om weer aan het werk te gaan. Hierbij acht de voorzieningenrechter van belang dat verzoeker in de afgelopen periode een groot gedeelte van de tijd arbeidsongeschikt is geweest, en dus feitelijk gedurende langere periodes geen werkzaamheden heeft verricht, dat hij op dit moment ook nog gedeeltelijk arbeidsongeschikt is en dat verweerder hem een bovenwettelijke uitkering heeft toegekend. Daarbij komt dat de hoorzitting in bezwaar is geagendeerd op 3 maart 2014 en verweerder ter zitting heeft uitgesproken te streven naar een beslissing op bezwaar binnen vier weken na de hoorzitting.
4.9.
Alles in overweging nemend ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Voor een proceskostenveroordeling dan wel een vergoeding van het griffierecht bestaat evenmin aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.B. Kleiss, voorzieningenrechter,
in aanwezigheid van mr. L.D. Wevers, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2014.
de griffier
de voorzieningenrechter
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op:
Coll: MB
D: B
SB