ECLI:NL:RBAMS:2014:9880
Rechtbank Amsterdam
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- M.P.A.M. Fruytier
- Rechtspraak.nl
Plaatsing van artikelen 18f en g van de Zorgverzekeringswet op de zwarte lijst en de gevolgen voor de burgerlijke rechter
In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam op 11 februari 2014, stond de plaatsing van artikelen 18f en g van de Zorgverzekeringswet op de zogenaamde 'zwarte lijst' centraal. De eiser, vertegenwoordigd door mr. S.M. Singh, had een geschil met de publiekrechtelijke rechtspersoon College voor Zorgverzekeringen (CVZ), vertegenwoordigd door mrs. M.F. van der Mersch en C.E. Philips-Santman. De procedure volgde op een eerder vonnis van 30 juli 2013, waarin CVZ was opgedragen om inlichtingen te verstrekken. Na het verstrekken van deze inlichtingen door CVZ, heeft de eiser gereageerd met aanvullende producties, waarop CVZ weer heeft gereageerd. De kantonrechter heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de akte van CVZ geen antwoord gaf op de door hem gestelde vragen. Dit leidde tot de conclusie dat de eiser, ondanks betaling van zijn eigen risico, een rekening van zijn ziektekostenverzekeraar zou ontvangen voor daadwerkelijk gemaakte medische kosten. De kantonrechter oordeelde dat dit onaanvaardbaar was op basis van redelijkheid en billijkheid, zoals vastgelegd in artikel 6:2 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek.
De kantonrechter heeft CVZ opgedragen om bedragen die de ziektekostenverzekeraar van de eiser in rekening zou brengen, over te maken aan die verzekeraar, zolang de standaardpremie door de eiser moest worden afgedragen. De rechter erkende dat de uitvoering van de regeling hierdoor ingewikkelder werd, maar benadrukte dat de juridische situatie niet verandert door uitvoeringsproblemen. Uiteindelijk werd CVZ veroordeeld in de kosten van het geding, en de kantonrechter stelde dat de standaardpremie bedoeld was om niet-verzekerden gelijk te stellen aan verzekerden. De rechter concludeerde dat het redelijk was om de invordering van de bestuursrechtelijke premie te staken, zodra de eiser bereid was zijn schuld aan de ziektekostenverzekeraar af te lossen met een bedrag van minimaal EUR 25,00 per maand. De kosten van het geding werden begroot op EUR 1665,17, inclusief BTW, en het meer of anders gevorderde werd afgewezen.