ECLI:NL:RBAMS:2015:1363

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 maart 2015
Publicatiedatum
11 maart 2015
Zaaknummer
C-13-565150 - HA ZA 14-507
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Regresvordering en hypotheekrecht in het kader van borgstelling en samenhangende vorderingen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam is behandeld, vordert eiser betaling van een bedrag van € 332.004,06 van gedaagden, die gezamenlijk zijn opgetreden in een borgstelling voor een krediet van € 482.000,00 bij Fortis Bank N.V. De procedure is gestart na een verstoorde relatie tussen eiser en gedaagde sub 1, die samen vennootschappen hebben geëxploiteerd. Fortis heeft het krediet stopgezet en eiser en gedaagde sub 1 gedagvaard in België. Eiser heeft een bedrag van € 560.000,00 aan Fortis betaald om executie van zijn woning te voorkomen, en vordert nu regres van gedaagde sub 1 voor zijn aandeel in deze betaling. Gedaagden hebben verweer gevoerd en vorderingen in reconventie ingesteld, waaronder een verzoek tot zekerheidstelling voor een bedrag van € 81.969,71. De rechtbank heeft de bevoegdheid van de Nederlandse rechter vastgesteld op basis van de EEX-Verordening en het toepasselijke recht als Belgisch recht geclassificeerd, gezien de borgstellingsovereenkomst. De rechtbank heeft geoordeeld dat eiser recht heeft op regres van gedaagde sub 1, maar heeft de vordering tot nietigverklaring van het hypotheekrecht op het appartement van gedaagde sub 1 afgewezen. De rechtbank heeft de vorderingen in reconventie ongegrond verklaard en gedaagden in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/565150 / HA ZA 14-507
Vonnis van 11 maart 2015
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. M.R. Maathuis te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde sub 1],

wonende te [woonplaats],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PROCHEM B.V.,
gevestigd te Amstelveen,
gedaagden,
advocaat mr. A.W. Stork te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagden gezamenlijk] genoemd worden. Wanneer gedaagden afzonderlijk worden bedoeld zullen zij bij naam genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 19 november 2014 waarin een comparitie van partijen is gelast,
  • het proces-verbaal van comparitie van 23 januari 2015 en de daarin genoemde processtukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde sub 1] hebben gezamenlijk onder andere de vennootschappen ‘[bedrijf x]’ en ‘[bedrijf y]’ geëxploiteerd.
2.2.
Voornoemde vennootschappen hebben een krediet van € 482.000,00 verkregen van de naamloze vennootschap Fortis Bank N.V. (hierna: Fortis). [eiser] en [gedaagde sub 1] hebben zich daarbij door middel van een overeenkomst van borgstelling jegens Fortis hoofdelijk borg gesteld voor het bedrag van € 482.000,00 (plus rente en kosten).
2.3.
De verhoudingen tussen [eiser] en [gedaagde sub 1] zijn op enig moment verstoord geraakt.
2.4.
Fortis heeft het krediet van de vennootschappen van [eiser] en [gedaagde sub 1] op 2 april 2012 stopgezet. De vennootschappen zijn gefailleerd. Vervolgens heeft Fortis [eiser] en [gedaagde sub 1] uit hoofde van de overeenkomst van borgtocht gedagvaard voor de Rechtbank van Eerste Aanleg in Brussel, 10e kamer (hierna: de rechtbank te Brussel).
2.5.
Op 26 november 2012 heeft Fortis voor een bedrag van € 500.000,00 conservatoir beslag gelegd op de woning van [eiser].
2.6.
Bij dagvaarding van 5 november 2013 heeft [gedaagde sub 1] [eiser] bij de rechtbank te Mechelen in rechte betrokken in verband met een door [gedaagde sub 1] gestelde vordering op [eiser] van € 99.740,08 (te vermeerderen met rente en kosten) inzake de verkoop van een woning aan de [adres].
2.7.
Bij vonnis van 14 januari 2014 heeft de rechtbank te Brussel [eiser] en [gedaagde sub 1] hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan Fortis van € 482.000,00 vermeerderd met de rente van 15,40% per jaar vanaf 20 april 2012 en de proceskosten. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.8.
Op 10 februari 2014 is door [eiser] en [gedaagde sub 1] bij het Hof van Beroep te Brussel hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Brussel van 14 januari 2014.
2.9.
Bij akte van geldlening met hypotheek van 13 februari 2014 is aan Prochem een recht van hypotheek verleend op het woonhuis van [gedaagde sub 1], dit op grond van de tussen [gedaagde sub 1] en Prochem gesloten overeenkomsten van geldlening van 8 juli en 24 september 2013. [gedaagde sub 1] is bestuurder en enig aandeelhouder van Prochem.
2.10.
Op 20 februari 2014 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank [eiser] verlof verleend om ter verzekering van zijn uit de borgtocht voortvloeiende regresrecht op [gedaagde sub 1] ten laste van [gedaagde sub 1] beslag te leggen op het onroerend goed van [gedaagde sub 1]. Dit beslag is op 21 februari 2014 gelegd.
2.11.
Op 10 maart 2014 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank [eiser] verlof verleend om ter verzekering van zijn uit de borgtocht voortvloeiende regresrecht op [gedaagde sub 1] ten laste van [gedaagde sub 1] conservatoir derdenbeslag te leggen onder de Rabobank. Dit beslag is op 12 maart 2014 gelegd.
2.12.
[eiser] wordt in België bijgestaan door de advocaat B. de Roeck (hierna: De Roeck). De Roeck heeft bij brief van 11 april 2014 aan mr. Maathuis, de Nederlandse advocaat van [eiser], geschreven:
“(…) Na het vonnis van de rechtbank Brussel is Fortis overgegaan tot executie voor het gehele bedrag (…) ten laste van [eiser].
Om de verkoop van zijn woonhuis te stoppen heeft [eiser] zekerheid moeten stellen (middels kantonnering) ten gunste van Fortis (…) [eiser] heeft dit bedrag overgemaakt op de derdengeldenrekening van mijn kantoor, en inmiddels is dit bedrag overgemaakt aan (…) raadslieden van Fortis (…)”
2.13.
Op 11 april 2014 is door De Roeck een bedrag van € 560.000,00 overgemaakt aan de advocaat van Fortis onder vermelding ‘[eiser]/BNP Fortis – onder voorbehoud van alle rechten en hoger beroep’.
2.14.
Bij vonnis in kort geding van 29 april 2014 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank [eiser] veroordeeld het op het onroerend goed van [gedaagde sub 1] gelegde beslag op te heffen. De gevorderde opheffing van het beslag onder de Rabobank is afgewezen.
2.15.
Bij e-mail van 30 april 2014 heeft De Roeck aan mr. Maathuis geschreven:
“(…) De betaling (…) van EUR 560.000 (…) strekt aldus tot voldoening van de schuld van partijen aan Fortis. Deze betaling strekt
niettot zekerheid. Het bedrag is gevloeid in het vermogen van BNP Fortis en staat geheel tot haar beschikking (…)”
2.16.
De Roeck heeft bij e-mail van 27 juni 2014 aan de advocaten van Fortis gevraagd om te bevestigen dat aanvullende bedragen van € 87.425,92 en € 2.122,20 zijn voldaan. Bij brief van 30 juni 2014 hebben de advocaten van Fortis dit bevestigd.
2.17.
Op 1 augustus 2014 is door Fortis verklaard dat het beslag dat ten laste van [eiser] was gelegd is opgeheven
‘gezien [eiser] de schuldvordering van verzoekende partij onder alle voorbehoud heeft voldaan’.
2.18.
Bij conclusie van 25 september 2014 heeft [eiser] in de procedure bij het Hof van Beroep te Brussel (inzake de vordering van Fortis op [eiser] en [gedaagde sub 1]), een tusseneis ingesteld. Met die tusseneis heeft [eiser] gevorderd dat [gedaagde sub 1] veroordeeld wordt tot betaling van € 329.212,96. Dit omdat [eiser], zo stelt hij in die conclusie, uit hoofde van het vonnis van 14 januari 2014 een bedrag van € 657.990,50 aan Fortis heeft voldaan en [gedaagde sub 1] de helft hiervan aan [eiser] moet terugbetalen.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eiser] vordert samengevat en na vermeerdering van eis - veroordeling van [gedaagden gezamenlijk] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis tot betaling van
€ 332.004,06 en te verklaren voor recht dat het hypotheekrecht op het appartement ten behoeve van Prochem nietig is, dan wel dit hypotheekrecht te vernietigen, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
[eiser] heeft daartoe het volgende gesteld. Ter afwending van de executoriale verkoop van zijn woning door Fortis heeft hij een bedrag van € 664.008,12 aan Fortis voldaan. Nu de hoofdelijke vordering van Fortis op [eiser] en [gedaagde sub 1] vast staat dient [gedaagde sub 1] zijn deel (50%) aan [eiser] te voldoen. Daarnaast is het door [gedaagde sub 1] aan Prochem (waarvan [gedaagde sub 1] 100% aandeelhouder en enig bestuurder is) verleende hypotheekrecht slechts gevestigd ter frustratie van de belangen van [eiser], hetgeen dit hypotheekrecht nietig, althans vernietigbaar, maakt.
3.3.
[gedaagden gezamenlijk] voert verweer.
in reconventie
3.4.
[gedaagden gezamenlijk] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [eiser] tot zekerstelling [naar de rechtbank begrijpt, zekerheidsstelling] van € 81.969,71, te vermeerderen met rente en kosten.
3.5.
[gedaagden gezamenlijk] legt aan zijn vordering ten grondslag dat hij en zijn vennootschappen vorderingen in rekening-courant op [eiser] hebben van in totaal het bedrag van € 81.969,71.
3.6.
[eiser] voert verweer
in conventie en in reconventie
3.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het geschil tussen partijen zoals dat aan deze rechtbank is voorgelegd heeft betrekking op drie punten, te weten i) de regresvordering van [eiser] op [gedaagde sub 1], ii) de vordering van [eiser] inzake het hypotheekrecht en iii) de vordering van [gedaagden gezamenlijk] tot zekerheidstelling. De rechtbank zal deze punten in het navolgende afzonderlijk bespreken. Daarbij komt – nu [eiser] in België en [gedaagden gezamenlijk] in Nederland woonachtig is en de gezamenlijke vennootschappen zich ook in België bevonden – tevens de vraag naar de bevoegdheid van de Nederlandse rechter en het recht dat moet worden toegepast aan de orde.
in conventie
De regresvordering
Bevoegdheid
4.2.
Door [gedaagden gezamenlijk] is betoogd dat de rechtbank Amsterdam zich op grond van artikel 27 van Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: de EEX-Verordening) ten aanzien van de regresvordering onbevoegd dient te verklaren. [eiser] heeft dit betwist.
4.3.
Artikel 27 lid 1 EEX-Verordening bepaalt dat indien voor gerechten van verschillende lidstaten tussen partijen vorderingen aanhangig zijn die hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht de uitspraak ambtshalve aanhoudt totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht vaststaat. Indien de bevoegdheid van het gerecht waar de zaak als eerst is aangebracht vaststaat, verklaart het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zich ingevolge artikel 27 lid 2 EEX-Verordening onbevoegd.
4.4.
De rechtbank stelt vast – zoals door beide partijen ter gelegenheid van de comparitie ook is onderkend – dat de vordering die bij het Hof van Beroep in Brussel bij wijze van ‘tusseneis’ door [eiser] jegens [gedaagde sub 1] is ingesteld (zie 2.18) dezelfde vordering betreft als de regresvordering zoals deze door [eiser] in de onderhavige procedure is ingesteld. Dat de gevorderde bedragen enigszins verschillen maakt dat niet anders. Het gaat immers om vorderingen die hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten. Er is dus sprake van een situatie zoals bedoeld in artikel 27 lid 1 EEX-Verordening.
4.5.
Dit leidt er, anders dan [gedaagden gezamenlijk] meent, echter niet toe dat de rechtbank Amsterdam zich op grond van artikel 27 lid 2 EEX-Verordening onbevoegd dient te verklaren. De regresvordering is in deze procedure immers ingesteld bij dagvaarding van 30 april 2014, terwijl de ‘tusseneis’ in de Belgische procedure eerst op 25 september 2014 is ingesteld. De zaak is daarmee, voor zover het de regresvordering betreft, eerst bij de rechtbank Amsterdam aangebracht. Dat de procedure in hoger beroep in België eerder is aangevangen dan 30 april 2014, doet daar niet aan af. Tot op het moment waarop de ‘tusseneis’ werd ingesteld ging de Belgische procedure immers niet over de (eventuele) regresvordering, maar alleen over de vordering van Fortis op [eiser] en [gedaagde sub 1].
4.6.
Gelet op de woonplaats van gedaagden in Nederland is de Nederlandse rechter ingevolge artikel 2 EEX-Verordening bevoegd kennis te nemen van de door [eiser] jegens [gedaagden gezamenlijk] ingestelde regresvordering. De rechtbank Amsterdam is daarbij relatief bevoegd. Slotsom is dan ook dat de rechtbank Amsterdam zich hierbij op grond van artikel 2 EEX-Verordening bevoegd verklaart ten aanzien van de regresvordering.
Samenhang
4.7.
Van de zijde van [gedaagden gezamenlijk] is voorts aangevoerd dat sprake is van samenhangende vorderingen in de zin van artikel 28 EEX-Verordening. Dit nu de hoofdzaak in België gaat over de overeenkomst van borgtocht en de onderhavige procedure over de daaruit voortvloeiende regresvordering. De beide zaken moeten daarom als geheel beoordeeld worden. Daarbij dient de rechtbank Amsterdam haar beslissing aan te houden totdat in de Belgische zaak is beslist, aldus [gedaagden gezamenlijk] [eiser] heeft dit betwist.
4.8.
Op grond van artikel 28 EEX-Verordening kan – indien samenhangende vorderingen aanhangig zijn voor gerechten van verschillende lidstaten – het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zijn uitspraak aanhouden. Daarbij geldt dat sprake is van samenhangende vorderingen indien tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven.
4.9.
Voorop zij gesteld dat het gebruik van het woord ‘kan’ in artikel 28 EEX-Verordening duidelijk maakt dat het hier om een discretionaire bevoegdheid van de rechter gaat.
4.10.
Het is juist dat de regresvordering zoals die in deze procedure is ingesteld een gevolg is van de uitkomst (in eerste aanleg) van de procedure zoals die in België tussen Fortis, [eiser] en [gedaagde sub 1] wordt gevoerd. Tussen de beide procedures bestaat derhalve een zeker verband. Het vonnis van de rechtbank te Brussel van 14 januari 2014 is echter uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het tegen dat vonnis ingestelde hoger beroep schorst de tenuitvoerlegging van dat vonnis derhalve niet. Logischerwijs volgt daaruit dat ook de gevolgen die de tenuitvoerlegging van dat vonnis vervolgens heeft (zoals het ontstaan van eventuele regresvorderingen tussen de hoofdelijk veroordeelde gedaagden onderling) door het hoger beroep niet worden geschorst. Dit zou effectief wel het geval zijn indien de rechtbank deze procedure aan zou houden totdat in België (definitief) is beslist.
4.11.
De rechtbank zal in het licht van het bovenstaande, hetgeen maakt dat er geen risico bestaat op onverenigbare beslissingen in de zin van artikel 28 EEX-Verordening, niet tot aanhouding overgaan.
Toepasselijk recht
4.12.
Beoordeeld dient vervolgens te worden welk recht van toepassing is op de door [eiser] ingestelde regresvordering.
4.13.
Die vraag dient te worden beantwoord aan de hand van de Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (hierna: Rome I). Artikel 16 Rome I bepaalt dat indien een schuldeiser een vordering heeft op verscheidene, voor dezelfde schuldvordering aansprakelijke schuldenaren, van wie er één de vordering reeds geheel of ten dele heeft voldaan, het recht dat op de verbintenis van de schuldenaar jegens de schuldeiser van toepassing is, het recht van regres van deze schuldenaar op de andere schuldenaren beheerst.
4.14.
Het gaat in het onderhavige geval derhalve om het recht dat van toepassing is op de overeenkomst van borgstelling. In artikel 13 van de overeenkomst van borgstelling is een rechtskeuze voor Belgisch recht gemaakt, zodat op die overeenkomst ingevolge artikel 3 lid 1 Rome I het Belgisch recht van toepassing. Zoals uit het bovenstaande blijkt volgt daaruit dat ook op de regresvordering Belgisch recht van toepassing is.
De vordering
4.15.
De rechtbank komt daarmee toe aan een inhoudelijke beoordeling van dit geschilpunt.
4.16.
Partijen zijn het er over eens dat artikel 2033 van het Belgisch Burgerlijk Wetboek hier toepassing dient te vinden, waarin is opgenomen:
“Wanneer verscheidene personen zich hebben borg gesteld voor dezelfde schuldenaar en dezelfde schuld, heeft de borg die de schuld voldaan heeft, verhaal op de overige borgen, ieder voor zijn aandeel; Doch dit verhaal vindt alleen plaats, wanneer de borg betaald heeft in een van de gevallen in het vorige artikel vermeld.”
4.17.
Allereerst dient derhalve beoordeeld te worden of [eiser], zoals hij stelt en [gedaagden gezamenlijk] betwist, daadwerkelijk de schuld aan Fortis heeft voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank is dit het geval. Daartoe geldt het volgende.
4.18.
Van de zijde van [eiser] is onduidelijkheid gecreëerd over de vraag of betaling heeft plaatsgevonden doordat hij in zijn dagvaarding heeft gesteld dat er sprake zou zijn geweest van ‘kantonnering’. Dit is ook opgenomen in de brief van de Belgische advocaat van [eiser] van 11 april 2014 (zie 2.12). Kantonnering betreft een Belgische vorm van zekerheidsstelling, waarbij geen daadwerkelijke betaling plaatsvindt. Indien sprake is van kantonnering, dan zou [eiser] derhalve geen regresvordering op [gedaagde sub 1] hebben.
Ter gelegenheid van de comparitie is door mr. Maathuis echter gemotiveerd toegelicht dat in de dagvaarding en in de brief van 11 april 2014 wordt gesproken over kantonnering omdat er bij hem verwarring bestond over wat kantonnering inhield. Daarbij heeft mr. Maathuis verklaard dat hij de tekst voor de door de Belgische advocaat opgestelde brief van 11 april 2014 heeft aangeleverd.
4.19.
Deze toelichting dient te worden bezien in samenhang met de volgende omstandigheden. Op 11 april 2014 is er door de Belgische advocaat van [eiser]
€ 560.00,00 overgemaakt aan de advocaten van Fortis met als betalingskenmerk ‘[eiser]/BNP Fortis – onder voorbehoud van alle rechten en hoger beroep’(zie 2.13). In de e-mail van 30 april 2014 van de Belgische advocaat van [eiser] geeft de Belgische advocaat te kennen dat er daadwerkelijk betaald is (en geen sprake is van kantonnering) (zie 2.15). In de e-mail van 1 augustus 2014 erkennen de advocaten van Fortis de ontvangst van twee betalingen van € 87.425,92 en € 2.122,20 en merken zij op dat daarmee de schuld is voldaan (zie 2.17). Gelet hierop staat in rechte afdoende vast dat [eiser] op 11 april 2014 een bedrag van € 560.000,00 en nadien nog € 87.425,92 en € 2.122,20 aan Fortis heeft voldaan uit hoofde van het veroordelend vonnis van de rechtbank te Brussel van 14 januari 2014. Daarmee ontstaat in beginsel voor [gedaagde sub 1] de verplichting om zijn deel hiervan (50%) aan [eiser] te voldoen.
4.20.
[gedaagden gezamenlijk] heeft echter nog gesteld dat [eiser] naar ‘op grond van de bepalingen betreffende borgtocht’ [naar de rechtbank begrijpt, naar Belgisch recht] geen regresvordering heeft indien sprake is van benadeling door [eiser] tegenover [gedaagde sub 1]. Volgens [gedaagden gezamenlijk] is hij benadeeld doordat [eiser] met zijn betaling de vordering jegens Fortis heeft erkend en doordat [eiser] in de schikkingsonder-handelingen met Fortis dermate onredelijk heeft gehandeld dat Fortis de onderhandeling afbrak. [eiser] heeft dit betwist.
4.21.
Dat [eiser] de vordering van Fortis heeft erkend door zijn betaling vindt geen steun in de feiten. Uit het betalingsbewijs en de e-mailcorrespondentie tussen de Belgische advocaat van [eiser] en de advocaten van Fortis blijkt immers evident dat de betaling door [eiser] heeft plaatsgevonden onder voorbehoud van alle rechten (waaronder die van hoger beroep).
4.22.
Wat er verder ook zij van de inhoud van de door [eiser] aan Fortis gestuurde e-mailberichten, [gedaagden gezamenlijk] heeft in het geheel niet onderbouwd dat Fortis vervolgens als gevolg van deze e-mailberichten de onderhandelingen met [eiser] en [gedaagde sub 1] heeft gestaakt. Een dergelijke onderbouwing had – in het licht van de betwisting door [eiser] – wel op de weg van [gedaagden gezamenlijk] gelegen. Bij gebreke daarvan wordt deze stelling gepasseerd.
4.23.
Conclusie is derhalve dat niet is gebleken dat er door toedoen van [eiser] enige benadeling van [gedaagde sub 1] heeft plaatsgevonden.
4.24.
[gedaagden gezamenlijk] heeft ten slotte nog aangevoerd dat [eiser] op grond van het Nederlands recht geen hoger bedrag van [gedaagde sub 1] kan vorderen dan het bedrag dat Fortis op het tijdstip van de voldoening had kunnen vorderen en dat dit naar Belgisch recht niet anders is. [eiser] heeft dit niet betwist, zodat de rechtbank er van uit gaat dat het Belgisch recht overeenkomt met het Nederlandse recht.
4.25.
Dat betekent dat de door [eiser] gevorderde rente over de door hem betaalde bedragen vanaf de respectievelijke betalingsdata zal worden afgewezen. Voor zover [gedaagden gezamenlijk] heeft bedoeld te stellen dat er door [eiser] voor het overige teveel aan Fortis is voldaan, geldt dat hij deze stelling onvoldoende heeft geconcretiseerd.
4.26.
Toewijsbaar is derhalve een bedrag van € 332.004,06.
4.27.
Daarbij geldt dat voor zover is bedoeld bovengenoemde vordering eveneens jegens Prochem in te stellen, deze zal worden afgewezen. [eiser] heeft geheel niet toegelicht op welke grond deze vordering jegens Prochem – die de akte van borgstelling niet heeft getekend – zou kunnen worden toegewezen.
Vordering hypotheekrecht
4.28.
Ten aanzien van de door [eiser] ingestelde vordering strekkende tot nietigverklaring dan wel vernietiging van het door Prochem verkregen hypotheekrecht op het appartement van [gedaagde sub 1] overweegt de rechtbank als volgt.
Bevoegde rechter en toepasselijk recht
4.29.
De Nederlandse rechter is op grond van artikel 22 EEX-Verordening bevoegd van deze vordering kennis te nemen. Gelet op de woonplaats van [gedaagden gezamenlijk] is de rechtbank Amsterdam binnen Nederland relatief bevoegd.
4.30.
In de kern wenst [eiser] de rechtshandeling die heeft geresulteerd in de vestiging van het hypotheekrecht ten gunste van Prochem te vernietigen. Ingevolge artikel 10 lid 1 Rome I wordt de vraag naar het bestaan en de geldigheid van een overeenkomst beheerst door het recht dat ingevolge Rome I van toepassing zou zijn indien de overeenkomst geldig zou zijn. Op grond van artikel 4 lid 1 sub c wordt de overeenkomst die een zakelijk recht op een onroerend goed tot onderwerp heeft beheerst door het recht van het land waar het onroerend goed is gelegen. Nu het onroerend goed waarop het hypotheekrecht van Prochem is gevestigd zich in Nederland bevindt, is op deze vordering Nederlands recht van toepassing.
De vordering
4.31.
[eiser] heeft aan zijn vordering artikel 3:45 Burgerlijk Wetboek (BW) ten grondslag gelegd. Het is vervolgens – anders dan hij zelf meent – gelet op de hoofdregel van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) aan [eiser] om feiten en omstandigheden te stellen, en zo nodig te onderbouwen, waaruit blijkt dat sprake is van een onverplichte rechtshandeling waarbij [gedaagde sub 1] wist of behoorde te weten dat benadeling van zijn schuldeisers daarvan het gevolg zou zijn.
4.32.
[eiser] heeft hiertoe – kort gezegd – (eerst) ter gelegenheid van de comparitie gesteld dat er diverse dingen opvallen met betrekking tot de (datering van de) overeenkomst van geldlening, de inhoud van de notulen van de algemene vergadering van aandeelhouders van Prochem en de hypotheekakte en dat hij en zijn accountant hierbij bepaalde vermoedens hebben over de aard van de betaling van Prochem en [gedaagde sub 1] en dat op grond hiervan twijfels kunnen bestaan over het verplichte karakter van de gevestigde hypotheek. Dat is – zeker in het licht van de betwisting door [gedaagden gezamenlijk] – onvoldoende concreet om de conclusie aan te verbinden dat er sprake is geweest van een onverplichte rechtshandeling.
4.33.
Deze vordering zal dan ook worden afgewezen.
in reconventie
4.34.
[gedaagden gezamenlijk] vordert in reconventie veroordeling van [eiser] tot zekerheidstelling voor een bedrag van € 81.969,71 (vermeerderd met rente en kosten) op de grond dat hij en zijn vennootschappen voor dit bedrag vorderingen in rekening-courant op [eiser] hebben.
4.35.
De rechtbank overweegt dat [eiser] niet in Nederland woonplaats heeft. Dat betekent dat de Nederlandse rechter ten aanzien van de vordering in reconventie niet op grond van artikel 2 EEX-Verordening bevoegd is.
De bevoegdheid van de Nederlandse rechter vloeit in het onderhavige geval evenmin voort uit de omstandigheid dat de Nederlandse rechter bevoegd is van de vorderingen in conventie kennis te nemen. De vordering in reconventie is immers niet gebaseerd op enig in conventie aan de vordering ten grondslag gelegd rechtsfeit of overeenkomst, zodat aan het vereiste van artikel 6 lid 3 EEX-Verordening niet is voldaan.
4.36.
Van de zijde van [gedaagden gezamenlijk] is voor het overige onvoldoende gesteld ten aanzien van de grondslag van deze vordering om te kunnen beoordelen of de Nederlandse rechter al dan niet op grond van (bijvoorbeeld) artikel 5 EEX-Verordening rechtsmacht toekomt.
4.37.
De rechtbank zal zich derhalve onbevoegd verklaren van dit geschil kennis te nemen.
in conventie en in reconventie
4.38.
[gedaagde sub 1] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 98,08
- griffierecht € 2.961,00
- salaris advocaat
€ 6.000,00 (3,0 punt × tarief € 2.000,00)
Totaal € 9.059,08
4.39.
De door [eiser] gevorderde beslagkosten kunnen niet worden toegewezen, nu door [eiser] geen stukken in het geding zijn gebracht waaruit blijkt welke kosten door hem in dit verband zijn gemaakt.
4.40.
[eiser] zal worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van Prochem, welke – nu Prochem geen zelfstandige stellingen heeft ingenomen – worden begroot op nihil.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde sub 1] tot het betalen aan [eiser] van het bedrag van
€ 332.004,06,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van Prochem, tot op heden begroot op nihil,
5.3.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.4.
wijst de vorderingen af,
in conventie en in reconventie
5.5.
veroordeelt [gedaagden gezamenlijk] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 9.059,08,
5.6.
verklaart de veroordelingen onder 5.1, 5.2 en 5.5 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.F. Aalders, rechter, bijgestaan door mr. M.E.A. Möhring, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2015. [1]

Voetnoten

1.*