ECLI:NL:RBAMS:2015:1730

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 maart 2015
Publicatiedatum
25 maart 2015
Zaaknummer
C-13-566143 - HA ZA 14-566
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.M. Korsten - Krijnen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van vaststellingsovereenkomsten en faillissementsprocedures in civiele rechtszaak

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam, is op 25 maart 2015 een vonnis gewezen in een geschil tussen een naamloze vennootschap (eiseres) en twee gedaagden, waaronder een besloten vennootschap. De zaak betreft de vernietiging van verschillende overeenkomsten, waaronder een vaststellingsovereenkomst van maart 2014, op grond van artikel 3:44 BW en artikel 1:88 BW. De rechtbank oordeelt dat de gedaagden zich terecht hebben beroepen op vernietiging van de vaststellingsovereenkomst van maart 2014, omdat deze onder druk van een dreigend faillissement tot stand is gekomen. De rechtbank stelt vast dat de eiseres misbruik heeft gemaakt van haar overwicht door de gedaagden te dwingen de vaststellingsovereenkomst te ondertekenen, terwijl er een geschil bestond over de hoogte van de declaraties. De rechtbank wijst de vordering van de eiseres tot betaling van een bedrag van € 111.977,68, vermeerderd met rente en kosten, af. De rechtbank biedt beide partijen de gelegenheid om zich uit te laten over de voortgang van de procedure, waarbij een begroting van het salaris van de advocaat moet plaatsvinden. De zaak wordt aangehouden voor verdere behandeling.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/566143 / HA ZA 14-566
Vonnis van 25 maart 2015
in de zaak van
de naamloze vennootschap
[naam eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. M.J.W. Hoek te Alphen aan den Rijn,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam gedaagde 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
2.
[naam gedaagde 2],
wonende te [woonplaats],
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. R. van Biezen te Leidschendam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagden] genoemd worden. Gedaagden zullen afzonderlijk worden aangeduid als de [gedaagde 1] en [gedaagde 2].

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 27 mei 2014 met producties,
  • de conclusie van antwoord tevens van eis in reconventie met producties,
  • het tussenvonnis van 3 september 2014 waarin een comparitie van partijen is gelast,
  • het proces-verbaal van comparitie van 29 januari 2015 en de daarin genoemde stukken waaronder de conclusie van antwoord in reconventie, met producties,
  • de brief van 23 februari 2015 van mr. Hoek met de mededeling dat tussen partijen geen minnelijke regeling is tot stand gekomen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Tussen [eiseres] en de [gedaagde 1] is op 8 oktober 2012 een overeenkomst van opdracht gesloten, op grond waarvan [eiseres] de [gedaagde 1] juridische bijstand heeft verleend. In artikel 11 lid 1 van de algemene voorwaarden van [eiseres] is bepaald:
“Opdrachtgever kan op een aan [eiseres] toe te rekenen gebrek of tekort in de uitvoering van een opdracht geen beroep meer doen indien hij niet binnen zestig dagen nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijs heeft kunnen ontdekken, schriftelijk aan [eiseres] heeft gemeld, en in ieder geval niet meer nadat één jaar is verstreken sinds het handelen of nalaten waaruit het gebrek is voortgevloeid, heeft plaatsgevonden.”
2.2.
Op 4 december 2012 is tussen partijen een betalingsregeling gesloten. Daarin is opgenomen dat de verwachting is dat er een bedrag van € 80.000,00 tot € 100.000,00 gemoeid zal zijn met de werkzaamheden van [eiseres] en dat er door [gedaagden] minimaal € 5.000,00 per maand zal worden voldaan. Daarnaast is opgenomen dat er een overeenkomst gesloten zal gaan worden op grond waarvan [gedaagde 2] en de [gedaagde 1] voor de betaling van dit bedrag hoofdelijk aansprakelijk zullen zijn.
2.3.
Partijen hebben op 24 januari 2013 een vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarin is opgenomen dat [gedaagden] vanaf 31 maart 2013 per maand € 5.000,00 moet voldoen en dat [gedaagde 2] en de [gedaagde 1] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de nakoming van de betalingsverplichtingen ingevolge de overeenkomst, de betalingsregeling van 4 december 2012 en de vaststellingsovereenkomst.
2.4.
Door [gedaagden] zijn vervolgens – anders dan een betaling van € 1.815,00 en € 5.000,00 – geen betalingen aan [eiseres] verricht.
2.5.
[eiseres] had in oktober 2013 in totaal een bedrag van € 117.083,06 aan [gedaagden] gefactureerd.
2.6.
Bij e-mail van 23 oktober 2013 heeft [gedaagde 2] aan [eiseres] geschreven:
“Onderstaande is niet helemaal een juiste weergave van ons gesprek.
Mijn samenvatting is al volgt:
1. Als jullie bereid zijn te verklaren dat ik formeel na betaling van voor 60k geen verdere verplichtingen aan jullie heb is het voor mij realistisch om met [(...)] om tafel te gaan.
2. In ons laatste gesprek bij jullie op kantoor (en ook besproken met jouw collega) hebben we de intentie uitgesproken om van mijn kant per november af te lossen en gelijktijdig aan jullie kant met een voorstel te komen hoe we het voor mij haalbaar kunnen maken om door te procederen. Een van de gedachten die we hebben uitgesproken was een bonus malus rekening.
De hoogte van de vordering op dit moment is dus danig en zonder enig resultaat waardoor ik met mijn rug tegen de muur sta. Ook kunnen jullie mij niet bij benadering aangeven hoe lang het nog gaat duren en welke kosten hiermee gemoeid zijn. Je sprak zelfs over zomaar nog even 2ton extra. Bij aanvang van het traject werd gesproken over 30 a 40k. Dat is heel wat anders (bijna 10 keer zoveel) dan de nu uit de losse pols genomen 3ton plus.
Ik waardeer de effort enorm die je op basis van goed vertrouwen in de zaak gestoken hebt. Maar onder begeleiding van jou / [eiseres] sta ik op een kruispunt waar ik niet achteruit (schulden ongedaan maken) en niet vooruit kan (enig inzicht in kosten en kansen). Ik wordt door jullie begeleid in binnen een vakgebied en terrein waar ik geen kaas van gegeten heb en verwacht daarom naast dankbaarheid van mijn kant ook dat jullie verantwoordelijkheid nemen voor de huidige ongewenste tussenstand.
Mijn perceptie is namelijk deze. Ik vraag aan jullie wat een huis kost. Julie geven aan het niet te weten. Ik vraag ervaring cijfers en of jullie je kunnen inlezen om op basis daarvan een schatting te doen. Jullie geven aan dat het huis wel 40k kan kosten. Jullie beginnen te bouwen en komen er achter dat de grond drassig is en vragen of ik nog door wil gaan met de bouw. Inmiddels is de eerste 40k weg en verbruikt en ik stem in, grote houten palen gaan de grond in en de bouw gaat verder. De fundering wordt gelegd en jullie komen er achter dat je beter betonnen palen dan houten palen had kunnen gebruiken. Of ik nog eens 20k wil betalen om de palen toch maar te vervangen. Inmiddels is de hoop om fijn te gaan wonen gegroeid en met een inschatting dat er maximaal nog 20 tot 40 bij moet voor andere tegenvallers stem ik in. En nu de teller op zo’n 120k staat (inclusief wat afgelost is) blijkt het huis te klein om in te wonen, op de verkeerde plek te staan en maar voor de helft van een dak voorzien te zijn. En om te gaan wonen zoals ik vooraf had aangegeven te willen wonen moet ik rekening houden met 300k. Dat is niet waarom ik de expertise van een architect en aannemer heb ingeschakeld. Onvoorzien kan voorkomen, maar in deze mate? Dan moet je toch een beroep kunnen doen op de verantwoordelijkheid van de uitvoerende partij?
Ik ben volgens afspraak aan het werk gegaan en je weet dat mijn intentie was om af te lossen vanaf begin dit jaar. Ik ben bij [(...)] aan de slag gegaan en kon het faillissement niet voorzien. Dat heeft een goede schadepost opgeleverd. Vervolgens ben ik bij [(...)] aan de slag gegaan, maar kreeg na weken door de pijn maar half te kunnen werken een hernia waardoor ik even helemaal niet kon werken. Deze 2 factoren zijn van enorme invloed op mijn huidige ongeplande financiële status geweest.
In dat licht bezien kun je je daarom misschien voorstellen dat ik alle opties voor mijn prive situatie overweeg. Zo ook het aanvragen van een persoonlijk en zakelijk faillissement waardoor ik overal vanaf ben. De enige reden dat ik dit nu niet doe is om de [gedaagde 1] in leven te houden zodat er doorgeprocedeerd kan worden en jullie vordering nog hard in jullie boeken kan blijven staan. Al de optie om door te procederen vervalt omdat er geen redelijk (bonus malus) voorstel vanuit jullie kant komt, rest mij niets om vervolgstappen te nemen waar eigenlijk niemand baat bij heeft.
Om die reden vraag ik je nogmaals en in ons beider belang nogmaals, om toch een voorstel te doen om het voor mij realistisch te maken om de bodem procedure te starten. Als we het daar namelijk over eens kunnen worden ligt de weg naar een schulden vrije toekomst voor mij op de juiste manier open, kan de aflossing aan jullie hervat worden en doen we de dingen die we doen op de meest elegante manier die past bij de situatie waar we samen in terecht gekomen zijn.
2.7.
Op 29 november 2013 heeft de Deken van de Amsterdam Orde van Advocaten (hierna: de Deken) aan [eiseres] geschreven:
“(…) Naar aanleiding van uw brief d.d. 20 november jl. waarmee u het overleg entameerde over het voornemen van uw kantoor om het persoonlijk faillissement aan te vragen van [gedaagde 2] (…) voerden wij telefonisch overleg.
(….) Tevens hebt u mij bevestigd dat [gedaagde 2] geen van de declaraties heeft betwist, dat de – onverplichte – afbetalings/kortingsafspraken eenzijdig niet door [gedaagde 2] zijn nagekomen en dat hij, ook persoonlijk, diverse malen schriftelijk is gesommeerd (…)
Met het voorgaande hebt u het voorgeschreven overleg op voet van gedragsregel 27 lid 7 met mij gevoerd. Ik zie op basis van de door u verschafte informatie geen beletselen om het faillissement van [gedaagde 2] aan te vragen. (…)”
2.8.
Regel 27 van de Gedragsregels 1992 luidt – voor zover van belang:
“1. Maakt de cliënt tegen de ingediende declaratie bezwaar, dan is de advocaat verplicht de cliënt te wijzen op de terzake bestaande regelingen.
(…)
7. Ter zake van nog niet in rechte vastgestelde vorderingen van hem op zijn cliënt treft de advocaat geen conservatoire maatregelen en vraagt hij niet het faillissement aan, dan na overleg met de deken.”
2.9.
Bij e-mail van 16 december 2013 heeft [gedaagde 2] aan de accountant van [eiseres] geschreven (met [eiseres] in de cc):
“(…) Inmiddels zijn de kosten circa 120k. En dan moet de bodemprocedure nog beginnen. Hier ben ik nooit vooraf van op de hoogte gesteld en zou ik vooraf ook niet aan begonnen zijn als ik had kunnen vermoeden dat het om dit soort bedragen zou gaan. [(...)] [van [eiseres], rb] en partner heeft daarnaast diverse malen aangegeven dat ook hij vind dat [eiseres] hier enigszins uit de bocht is gevolgen en dat een redelijke korting zeker op zijn plaats zou zijn. (…) Ik eis daarom ook een redelijk voorstel dat beide partijen dient. (…)
Nog steeds sta ik open voor een persoonlijk gesprek bij mij of bij jullie op kantoor om deze brug te slaan. Mijn intentie is om versneld af te lossen EN versneld door te procederen. Aan jullie om hier aan mee te werken in het belang van ons allen.”
2.10.
Bij verzoekschrift van 19 december 2013 heeft [eiseres] het faillissement van [gedaagde 2] en de [gedaagde 1] aangevraagd. Daarna hebben [gedaagde 2] en de [gedaagde 1] nog enkele bedragen van € 5.000,00 betaald.
2.11.
Bij brief van 24 januari 2014 heeft [naam 2] (hierna: [naam 2]), op dat moment de advocaat van [gedaagden], aan [eiseres] geschreven dat [gedaagde 2] de door [eiseres] gestelde werkzaamheden, althans de omvang daarvan, betwist, dat hij wil dat [eiseres] de dossiers aan de Raad van Toezicht zendt en de Raad vraagt een begrotingsprocedure op te starten en dat hij verzoekt het faillissementsverzoek in te trekken. Voorts heeft [naam 2] bij brief van diezelfde datum bij de Raad van Toezicht een verzoek tot het starten van een begrotingsprocedure met betrekking tot de facturen van [eiseres] ingediend.
2.12.
Op 28 januari 2014 heeft de mondelinge behandeling van de faillissementsverzoeken plaatsgevonden bij de rechtbank Amsterdam.
2.13.
Tijdens de mondelinge behandeling is tussen partijen een minnelijke regeling bereikt. Deze minnelijke regeling is vastgelegd in een e-mailbericht van 29 januari 2014 aan [naam 2] en houdt onder meer in:
● De faillissementsrekesten worden aangehouden tot de zitting van 11 maart 2014 te 10.00 uur;
(…)
● Uw cliënten erkennen de vorderingen van [eiseres] zoals deze vermeld zijn in de beide faillissementsrekesten en verklaren zich hiervoor hoofdelijk aansprakelijk;
● U bevestigt mij per omgaande door toezending van een afschrift van de brief aan de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten in het Arrondissement Amsterdam dat de op 24 januari jl. ingestelde begrotingsprocedure als ingetrokken wordt beschouwd;
2.14.
[naam 2] heeft conform de afspraak bij brief van 29 januari 2014 het begrotingsverzoek ingetrokken. Omdat [eiseres] constateerde dat de minnelijke regeling niet volledig was nagekomen, is de mondelinge behandeling van de faillissementsverzoeken voortgezet op 11 maart 2014. Tijdens deze zitting is de behandeling (opnieuw) aangehouden tot 25 maart 2014.
2.15.
Omstreeks 18 maart 2014 en ieder geval voor 21 maart 2014 is de echtscheiding van [gedaagde 2] ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.16.
Vóór de zitting van 25 maart 2014 (zie 2.14), is op 24 maart 2014 tussen partijen schriftelijk een vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen (hierna: de vaststellingsovereenkomst van maart 2014) waarin onder meer is opgenomen:
H. op 28 januari 2014 zijn de faillissementsrekesten zoals ingediend door [eiseres] jegens [gedaagde 1] [gedaagde 2] en [gedaagde 2] behandeld voor de Rechtbank Amsterdam; tijdens deze mondelinge behandeling is tussen partijen een nadere minnelijke regeling getroffen die partijen in deze vaststellingsovereenkomst wensen vast te leggen; de mondelinge behandeling van beide faillissementsrekesten is aangehouden tot de zitting van 11 maart 2014 te 10.00 uur van de Rechtbank Amsterdam; Op 11 maart 2014 is de zitting vervolgens aangehouden tot 25 maart 2014 te 10.00 uur, waarna partijen de navolgende betalingsregeling getroffen, onder voorbehoud van instemming van de Deken van de Orde van Advocaten te Amsterdam.
2.17.
In de vaststellingsovereenkomst staat onder meer dat door [eiseres] in totaal voor een bedrag van € 117.083,06 is gefactureerd, dat [gedaagden] per maand € 5.000,00 aan [eiseres] zal voldoen ter aflossing van dit bedrag en dat [eiseres] de ingediende faillissementsrekesten zal intrekken. [gedaagden] is niet tot betaling overgegaan.
2.18.
Bij brief van 15 augustus 2014 heeft [gedaagden] op grond van artikel 3:44 Burgerlijk Wetboek (BW) de vernietiging ingeroepen van de vaststellingsovereenkomst van maart 2014.
2.19.
[naam 2] heeft op 4 november 2014 aan [gedaagde 2] het navolgende gemaild, voor zover van belang:
“Door [eiseres] waren de faillissementen aangevraagd. Kort voor de zitting kwam jij bij ons. Ondanks alle verweren, weigerde [eiseres] de verzoeken in te trekken. Er dreigde dus faillissement en voor jou en jouw BV, dat natuurlijk zeer ernstige gevolgen zou hebben. (…)
Ik heb (…) namens jou bij de Deken om een begrotingsprocedure aangevraagd. [eiseres] wist dat jij de hoogte van de facturen bewiste! Maar [eiseres] weigerde nog steeds om de faillissementsverzoeken in te trekken. Uiteindelijk kwam daar dan de overeenkomst, waarom [eiseres] de verzoeken introk, maar ook waarom jij het Begrotingsverzoek diende in te trekken.
Jij bent onder druk van de dreigende faillissementen gezwicht en je bent noodgedwongen akkoord gegaan met een vaststellingsovereenkomst, waar je het eigenlijk niet mee eens was. Onder protest heb je uiteindelijk moeten tekenen. Over de inhoud van die overeenkomst viel niet te onderhandelen. Het was tekenen of failliet. Je stond met je rug tegen de muur. Bij het finaliseren van de overeenkomst ben ik niet betrokken geweest, ik was er tussenuit gestapt. .
Ikzelf ben van mening dat de faillissementsverzoeken als oneigenlijk middelen zijn gebruikt, de Orde om de tuin is geleid, om o.a. te verhullen dat (…) de geschreven tijd en bedragen niet kunnen kloppen. (…)
Verder vond ik het onthutsend dat [eiseres] voor twee –nota bene verloren- kort gedingen + E 100.000,00 meent te kunnen rekenen. (…)”
2.20.
Bij brief van 4 november 2014 is aan [eiseres] geschreven:
“Van mijn inmiddels ex-echtgenoot [gedaagde 2] heb ik begrepen dat hij zich omstreeks 24 januari 2013 in privé borg heeft gesteld voor een betaling aan uw kantoor van zakelijke schulden (…) In maart 2014 zou deze borgstelling zijn herhaald.
Ik had tot voor kort van deze borgstellingen geen kennis en ik heb daarvoor nooit toestemming gegeven. Op grond van artikelen 1:88 juncto 1:89 BW roep ik hierbij de buitengerechtelijke vernietiging in van voornoemde borgstellingen, voorzover zij tijdens het huwelijk door [gedaagde 2] zijn aangegaan.
(…)
[naam 1]”

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eiseres] vordert – samengevat – bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] tot betaling van:
3.1.1. € 111.977,68,
vermeerderd met de contractuele rente van 5% per jaar althans de wettelijke handelsrente vanaf 15 mei 2014 tot aan de dag der algehele voldoening,
3.1.2. € 1.894,78
aan buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 27 mei 2014 tot aan de dag der algehele voldoening,
3.1.3.
de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente, alsmede de nakosten.
3.2.
[eiseres] stelt daartoe – kort gezegd – dat [gedaagden] op grond van de vaststellingsovereenkomst van maart 2014 gehouden is het onder 3.1.1 gevorderde bedrag, inmiddels vermeerderd met rente en kosten, te voldoen.
3.3.
[gedaagden] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
[gedaagden] vordert – samengevat – bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
3.5.1.
primairontbinding van de overeenkomsten van 8 oktober 2012, 4 december 2012, 24 januari 2013 en maart 2014,
3.5.2.
subsidiairvernietiging van de overeenkomsten van 4 december 2012, 24 januari 2013 en maart 2014 en
meer subsidiairdeze overeenkomsten te vernietigen voor zover deze betrekking hebben op [gedaagde 2],
3.5.3.
primair, subsidiair en meer subsidiairveroordeling van [eiseres] in de proceskosten.
3.6.
[gedaagden] stelt daartoe – kort gezegd – het volgende. Primair hebben zich onvoorziene omstandigheden voorgedaan op grond waarvan de overeenkomsten van 8 oktober 2012, 4 december 2012, 24 januari 2013 en maart 2014 ontbonden moeten worden. Dit nu niet te voorzien was dat de kosten in deze mate zouden oplopen. Subsidiair dienen de overeenkomsten van 4 december 2012, 24 januari 2014 en maart 2014 te worden vernietigd op grond van artikel 3:44 BW en/of (ten aanzien van [gedaagde 2]) op grond van artikel 1:88 BW.
3.7.
[eiseres] voert verweer.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie

4.1.
De rechtbank ziet uit proceseconomisch oogpunt aanleiding eerst de vordering in reconventie te bespreken.
Onvoorziene omstandigheden
4.2.
[gedaagden] heeft primair ontbinding van de (vaststellings)overeenkomsten van 8 oktober 2012, 4 december 2012, 24 januari 2013 en maart 2014 gevorderd. Daartoe heeft hij gesteld dat op 8 oktober 2012 en 4 december 2012 niet te voorzien was dat de juridische procedure zich zou ontwikkelen zoals uiteindelijk is gebeurd (waarbij een schatting van de kosten van € 20.000,00 oploopt naar uiteindelijk € 200.000,00). Indien dit wel voorzien was, had [gedaagden] voornoemde overeenkomsten – gelet op zijn penibele financiële situatie, waarvan [eiseres] op de hoogte was – niet gesloten. [eiseres] heeft op dit punt verweer gevoerd.
4.3.
Naar de rechtbank begrijpt heeft [gedaagden] bedoeld zich te beroepen op onvoorziene omstandigheden in de zin van artikel 6:258 BW. Bij de toepassing van artikel 6:258 BW dient de rechter een grote mate van terughoudendheid te betrachten, hetgeen des te meer geldt indien de overeenkomst reeds (gedeeltelijk) is uitgevoerd.
4.4.
Gelet op voornoemd uitgangspunt is de enkele omstandigheid dat de in eerste instantie door [eiseres] gegeven inschatting van de kosten die met de zaak gemoeid zouden zijn (aanzienlijk) te laag is geweest onvoldoende om te kunnen spreken van onvoorziene omstandigheden van dien aard dat ongewijzigde instandhouding van de door [gedaagden] genoemde overeenkomsten naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet verwacht mag worden. Daar komt bij dat in ieder geval ten tijde van het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst van maart 2014 – welke overeenkomst alle voorgaande overeenkomsten vervangt – bekend was wat de totale omvang was van de (gestelde) vordering van [eiseres]. Reeds op deze gronden wordt de door [gedaagden] gevorderde ontbinding afgewezen.
Vernietiging ex artikel 3:44 BW
4.5.
[gedaagden] heeft zich voorts beroepen op vernietiging van de (vaststellings)overeenkomsten van 4 december 2012, 24 januari 2013 en maart 2014.
Ter onderbouwing hiervan heeft [gedaagden] het volgende gesteld. [eiseres] was ervan op de hoogte dat [gedaagden] zowel financieel als persoonlijk een lastige en stressvolle periode doormaakte. Toch heeft [eiseres] [gedaagde 2] op 24 januari 2013 ervoor laten tekenen dat hij in privé schuldenaar werd. [gedaagden] heeft herhaaldelijk de hoogte van de door [eiseres] toegezonden facturen betwist. [eiseres] diende dan ook een begrotingsprocedure op te starten op grond van de Wet tarieven in burgerlijke zaken (hierna: Wtbz, inmiddels ingetrokken met ingang van 1 januari 2015, Stb. 2014, 429). In plaats daarvan heeft [eiseres] het zakelijk en persoonlijk faillissement van [gedaagden] aangevraagd. Daarbij heeft zij de Deken onjuist voorgelicht. Onder de dreiging van faillissement is de vaststellingsovereenkomst van maart 2014 gesloten. Onder die omstandigheden is sprake van misbruik van recht, misbruik van omstandigheden, bedreiging en/of bedrog in de zin van artikel 3:44 BW, aldus – steeds – [gedaagden]
4.6.
[eiseres] heeft dit betwist en daartoe onder meer het volgende aangevoerd. Het was voor [eiseres] op geen enkel moment duidelijk dat [gedaagden] bezwaar maakte tegen de hoogte van de facturen. [gedaagden] gaf wel aan dat de facturen tegenvielen, maar dat is niet hetzelfde als de stelling innemen dat de kosten niet in redelijkheid zijn gemaakt. Er bestond voor [eiseres] dan ook geen verplichting om een begrotingsprocedure op te starten. Voor het indienen van het faillissementsverzoek heeft [eiseres] toestemming gekregen van de Deken. Bovendien is het zo dat [naam 2] [gedaagden] in het geschil met [eiseres] heeft bijgestaan. Het door [naam 2] ingediende verzoek tot het starten van een begrotingsprocedure is door [gedaagden], na het tekenen van de vaststellingsovereenkomst, zelf weer ingetrokken. Er is door [eiseres] geen druk uitgeoefend om tot de vaststellingsovereenkomst te komen, aldus – steeds – [eiseres].
4.7.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling. Voor zover [eiseres] meent dat geen belang bestaat bij het beroep op vernietiging van de vaststellingsovereenkomst van maart 2014 – omdat vernietiging niet ertoe kan leiden dat beoordeling van de redelijkheid van de declaraties of betwisting van de omvang van de declaraties plaatsvindt vanwege de minnelijke regeling die ter zitting van 28 januari 2014 is getroffen (zie 2.13) – volgt de rechtbank haar daarin niet. In de vaststellingsovereenkomst van maart 2014 staat immers dat partijen de op 28 januari 2014 getroffen regeling in de vaststellingsovereenkomst van maart 2014 wensen vast te leggen.
4.8.
De rechtbank ziet zich derhalve gesteld voor de vraag of ten aanzien van de vaststellingsovereenkomst van maart 2014 één van de in artikel 3:44 BW geregelde wilsgebreken zich voordoet en zal eerst het beroep op misbruik van omstandigheden beoordelen. Ingevolge artikel 3:44 BW is een rechtshandeling vernietigbaar wanneer zij door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. Uit lid 4 van dit artikel vloeit voort dat misbruik van omstandigheden (onder meer) aanwezig is, wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden. Ten aanzien van een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW, waarvan hier sprake is, geldt als uitgangspunt dat partijen daaraan gebonden zijn. De rechter dient terughoudend om te gaan met een beroep op vernietiging of ontbinding van een vaststellingsovereenkomst, gelet op het karakter van die overeenkomst, waarbij partijen een vaststelling hebben getroffen ten aanzien van hetgeen tussen hen rechtens geldt, aldus de vaste jurisprudentie.
4.9.
Voor de verdere beoordeling zijn de navolgende feiten en omstandigheden van belang.
4.10.
[gedaagde 2] heeft bij e-mail van 23 oktober 2013 (zie 2.6) aan [eiseres] geschreven dat hij gelet op de hoogte van de vordering ‘met zijn rug tegen de muur’ stond. In diezelfde e-mail vergelijkt [gedaagde 2] de ontstane situatie met het geval waarin er (samengevat) voor de bouw van een huis veel grotere bedragen zijn gefactureerd dan in eerste instantie was begroot en dat deze hoge kosten zijn gemaakt voor een huis dat uiteindelijk te klein blijkt te zijn om in te wonen, op de verkeerde plek blijkt te staan en maar voor de helft een dak blijkt te hebben. De inhoud van deze e-mail had [eiseres] naar het oordeel van de rechtbank niet anders mogen begrijpen dan dat [gedaagde 2] daarmee bezwaar maakte tegen de hoogte van het door [eiseres] in rekening gebrachte salaris (in verhouding tot de voor dat bedrag verrichte werkzaamheden). Dat geldt in het bijzonder nu, ook indien het bedrag van de declaratie wordt betwist met een beroep op (enkel) matiging in verband met de slechte afloop van de zaak, sprake is van een geschil over de hoogte van de declaratie. Dat [eiseres] de uitlatingen van [gedaagde 2] aldus heeft begrepen dat het probleem van [gedaagde 2] meer zijn betalingsonmacht dan de hoogte van de facturen betrof of dat [gedaagde 2] in de e-mails ook te kennen geeft dat hij versneld wil aflossen (teneinde tot een oplossing te komen) maakt dat niet anders.
4.11.
Door [eiseres] is nog betoogd dat zij uit de omstandigheid dat er tussen partijen op 4 december 2012 een overeenkomst houdende een betalingsregeling en op 24 januari 2013 een vaststellingsovereenkomst is gesloten mocht afleiden dat er geen geschil bestond over de hoogte van het door haar aan [gedaagden] gefactureerde bedrag. De rechtbank volgt [eiseres] hierin niet. In de overeenkomst van 4 december 2012 is opgenomen dat het op dat moment openstaande bedrag € 20.000,00 betrof en is voor de overige kosten een schatting van € 80.000,00 - € 100.000,00 gegeven. Voor zover er met die overeenkomst overeenstemming bestond over de omvang van het openstaande bedrag, betreft dat derhalve maximaal een bedrag van € 20.000,00. Met betrekking tot de overige kosten kon [gedaagden] nog geen definitief oordeel geven omtrent de hoogte van die kosten in verhouding tot de werkzaamheden, nu de werkzaamheden nog niet waren verricht. In de overeenkomst van 24 januari 2013 is niet opgenomen wat de omvang van het op dat moment openstaande bedrag was, zodat uit het sluiten van die overeenkomst ook geen overeenstemming over de hoogte van de facturen kan worden afgeleid.
Begrotingsprocedure.
4.12.
[eiseres] gaat bij haar antwoord in reconventie expliciet voorbij aan de vraag of zij [gedaagden] al dan niet had moeten wijzen op de begrotingsprocedure. Ter comparitie heeft zij betwist dat zich de situatie heeft voorgedaan dat zij de omvang van de facturen door een begrotingsprocedure aan de orde had moeten stellen.
4.13.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat [eiseres] [gedaagden] reeds naar aanleiding van de e-mail van 23 oktober 2013 op de begrotingsprocedure had moeten wijzen. Dat door [gedaagden] niet binnen de termijn van artikel 11 lid 1 van de algemene voorwaarden zou zijn gereclameerd, doet daaraan niet aan af. Het daar gestelde ontsloeg haar niet van de verplichting die voortvloeit uit de rechtsverhouding tussen [gedaagden] en [eiseres] en die bevestiging vindt in artikel 27 van de Gedragsregels 1992.
Faillissementsprocedure.
4.14.
[eiseres] heeft dat echter niet gedaan, maar heeft in plaats daarvan aan de Deken toestemming verzocht om het persoonlijk faillissement van [gedaagde 2] aan te vragen. Uit de brief van 29 november 2013 van de Deken (zie 2.7) blijkt dat [eiseres] daarbij aan de Deken te kennen heeft gegeven dat [gedaagde 2] geen van de declaraties heeft betwist. De Deken schrijft vervolgens dat hij op basis van (onder meer) die informatie geen beletsel ziet om het faillissement van [gedaagde 2] aan te vragen.
4.15.
Zoals uit het voorgaande volgt, was er echter naar het oordeel van de rechtbank wel sprake van een situatie waarin [gedaagden] de (hoogte van de) declaraties betwistte. Maar ook als daar anders over zou worden geoordeeld, was in ieder geval door de brieven van 24 januari 2014 van [naam 2] duidelijk dat er een geschil bestond over het salaris (zie 2.11).
4.16.
[eiseres] heeft niettemin – ter zake van haar nog niet in rechte vastgestelde vordering – de faillissementsverzoeken gehandhaafd. Ter comparitie in onderhavige procedure is verklaard dat ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van de faillissementsverzoeken door de rechtbank Amsterdam te kennen is gegeven dat het faillissement zou worden uitgesproken als er geen regeling werd getroffen. Voorts is namens [eiseres] verklaard dat zij alleen wilde schikken als de vordering werd erkend en dus de begrotingsprocedure werd ingetrokken en dat voor [eiseres] uitgangspunt was dat het begrotingsverzoek een fictieve actie was.
4.17.
Dat sprake was van een fictieve actie wordt echter niet ondersteund door de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden. Dat maakt dat [eiseres] – door als voorwaarde te stellen dat de op 24 januari 2014 ingestelde begrotingsprocedure als ingetrokken zou worden beschouwd – tegen voormelde achtergrond op oneigenlijke wijze een situatie heeft gecreëerd waarin het faillissement van [gedaagden] zou worden uitgesproken, tenzij [gedaagden] akkoord ging met de (door [eiseres] gedicteerde) vaststellingsovereenkomst waarin de gestelde vordering werd erkend. Daarmee heeft [eiseres] een onredelijke invloed uitgeoefend en misbruik gemaakt van haar overwicht en is aan de vereisten voor vernietiging op grond van artikel 3:44 lid 4 BW voldaan.
4.18.
Voor zover [eiseres] nog heeft aangevoerd dat er voldoende bedenktijd is geweest voor [gedaagden], dat hij tijdens het geschil met [eiseres] werd bijgestaan door [naam 2] en de mogelijkheid had om de door hem aangevraagde begrotingsprocedure door te zetten als de facturen werkelijk inhoudelijk werden betwist, maar [gedaagde 2] die procedure heeft ingetrokken en ook niet om interventie van de Deken heeft gevraagd, wordt hieraan voorbijgegaan. Uit het voorgaande blijkt immers dat [gedaagden] door [eiseres] al in de positie was gebracht dat hij ofwel de vordering moest erkennen en de vaststellingsovereenkomst moest tekenen (en dus de begrotingsprocedure in moest trekken) ofwel zowel persoonlijk als zakelijk failliet zou gaan en dat [eiseres] persisteerde bij dat standpunt. Dat [gedaagde 2] inmiddels juridische bijstand had gekregen van een andere advocaat doet aan hetgeen hiervoor onder 4.17 is overwogen dan ook niet af.
4.19.
Verder is ter comparitie in onderhavige procedure namens [eiseres] desgevraagd verklaard dat de vaststellingsovereenkomst waarschijnlijk aan de Deken is voorgelegd. Echter, ook als zou komen vast te staan dat er toestemming van de Deken is verkregen (zoals bedoeld in de vaststellingsovereenkomst, zie 2.16) noopt dat niet tot een ander oordeel omdat [eiseres] niet heeft aangevoerd (dat en waarom) die toestemming aan het beroep op artikel 3:44 BW in de weg staat.
Conclusie
4.20.
Het voorgaande betekent dat [gedaagden] zich terecht heeft beroepen op vernietiging van de vaststellingsovereenkomst van maart 2014. De rechtbank zal de door [gedaagden] daaromtrent ingestelde vordering aldus begrijpen dat hij heeft bedoeld een verklaring voor recht te vorderen dat de vaststellingsovereenkomst van maart 2014 (met de brief van 15 augustus 2014, zie 2.19) is vernietigd. Die vordering is toewijsbaar.
4.21.
[gedaagden] heeft nog gesteld dat ook de overeenkomsten van 4 december 2012 en 24 januari 2013 op grond van artikel 3:44 BW vernietigd moeten worden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagden] dit deel van zijn vordering echter onvoldoende onderbouwd. Deze overeenkomsten zijn immers niet onder de dreiging van faillissement tot stand gekomen, terwijl ook niet is gebleken dat [gedaagden] op dat moment de hoogte van de facturen al had betwist. Voor het overige zijn door [gedaagden] geen omstandigheden gesteld die maken dat zijn beroep op artikel 3:44 BW ten aanzien van deze overeenkomsten kan slagen.
Vernietiging ex artikel 6:228 BW
4.22.
[gedaagden] heeft ten aanzien van de overeenkomst van 4 december 2012 en de vaststellingsovereenkomst van 24 januari 2013 nog gesteld dat hij over de inhoud van deze overeenkomsten heeft gedwaald, nu hij in de veronderstelling verkeerde dat de begroting van € 80.000,00 - € 100.000,00 een reële schatting betrof. Een paar maanden later werd dit bedrag echter bijgesteld naar € 200.000,00 - € 300.000,00. Had [gedaagden] dit geweten, dan had hij de overeenkomsten nooit gesloten, aldus [gedaagden] [eiseres] heeft dit betwist.
4.23.
De rechtbank stelt vast dat in de overeenkomst van 4 december 2012 is opgenomen dat er
‘zeker’nog een bedrag van € 80.000,00 - € 100.000,00 aan advocaatkosten gepaard zou gaan met een voortzetting van de in opdracht van de [gedaagde 1] gestarte procedure. Daarmee had voor [gedaagden] duidelijk moeten zijn dat dit bedrag slechts een schatting betrof. In dat licht bezien heeft [gedaagden] zijn stellingen ten aanzien van deze vordering onvoldoende geconcretiseerd en onderbouwd. De ingeroepen vernietiging op grond van artikel 6:228 BW slaagt dan ook niet.
Vernietiging ex artikel 1:88 BW
4.24.
Ten slotte is door [gedaagde 2] – onder verwijzing naar de brief van 4 november 2014 (zie 2.20) – gesteld dat de overeenkomst van 4 december 2012 en de vaststellingsovereenkomst van 24 januari 2013 op grond van artikel 1:88 BW door zijn (inmiddels ex-)echtgenote vernietigd zijn voor zover deze betrekking hebben op [gedaagde 2]. [eiseres] heeft hiertegen verweer gevoerd.
4.25.
De rechtbank stelt voorop dat [gedaagde 2] zich in de overeenkomst van 24 januari 2013 hoofdelijk aansprakelijk heeft verklaard voor de nakoming van de betalingsverplichtingen (van de [gedaagde 1]) uit hoofde van de overeenkomst van opdracht, de overeenkomst van 4 december 2012 en de overeenkomst van 24 januari 2013. Daarmee is uitvoering gegeven aan het in de overeenkomst van 4 december 2012 geuite voornemen om deze hoofdelijke aansprakelijkheid te regelen.
4.26.
Vaststaat dat [gedaagde 2] op het moment waarop de overeenkomst van 24 januari 2013 werd gesloten nog gehuwd was. Ingevolge artikel 1:88 lid 1 sub c BW had [gedaagde 2] derhalve toestemming van zijn toenmalige echtgenote nodig om deze overeenkomst te sluiten. Dat [gedaagde 2] en zijn echtgenote buiten gemeenschap van goederen waren gehuwd doet daaraan niet af. Het einde van dit huwelijk heeft evenmin invloed op een verkregen bevoegdheid om te vernietigen. Tussen partijen is niet in geschil dat de vereiste toestemming niet is verkregen.
4.27.
Wel heeft [eiseres] de authenticiteit van de brief van 4 november 2014 betwist. De rechtbank zal aan deze betwisting voorbijgaan. [eiseres] heeft volstaan met een blote betwisting, zonder dat zij voldoende concreet heeft gemaakt waarom zij twijfels heeft over de authenticiteit van de brief. De rechtbank zal de door [gedaagden] op dit punt ingestelde vordering aldus begrijpen dat hij heeft bedoeld een verklaring voor recht te vorderen dat de overeenkomst van 24 januari 2013 rechtsgeldig is vernietigd voor zover deze betrekking heeft op [gedaagde 2]. Die vordering is toewijsbaar.
4.28. Voor vernietiging van de overeenkomst van 4 december 2012 op grond van artikel 1:88 BW bestaat geen grond, nu [gedaagde 2] zich in deze overeenkomst niet tot hoofdelijke aansprakelijkheid heeft verbonden. In die overeenkomst is slechts het voornemen opgenomen om hieromtrent een nadere overeenkomst te sluiten (hetgeen uiteindelijk heeft geresulteerd in de overeenkomst van 24 januari 2013).
Conclusie
4.29.
Slotsom van het bovenstaande is dat ten aanzien van de vaststellingsovereenkomst van 24 januari 2013 voor zover deze betrekking heeft op [gedaagde 2], alsmede de vaststellingsovereenkomst van maart 2014 het beroep op vernietiging gegrond is.
4.30.
Zoals reeds is weergegeven, is ter gelegenheid van de comparitie met partijen afgesproken dat de rechtbank eerst zou beslissen over het beroep op vernietiging van de tussen partijen gesloten overeenkomsten. Daarbij is eveneens afgesproken dat indien er tussenvonnis wordt gewezen en in het kader van de verdere beoordeling begroting van het salaris van [eiseres] moet plaatsvinden, partijen in de gelegenheid zullen worden gesteld om zich bij akte uit te laten over de wijze van voortgang van de procedure. Die situatie doet zich thans voor. De rechtbank zal partijen dan ook de gelegenheid bieden zich uit te laten over de wijze waarop deze procedure moet worden voortgezet.
4.31.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verwijst de zaak naar de rol van 22 april 2015 voor akte uitlating over de wijze van voortgang van de procedure aan de zijde van beide partijen,
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M. Korsten - Krijnen, rechter, bijgestaan door mr. M.E.A. Möhring, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2015. [1]

Voetnoten

1.*