ECLI:NL:RBAMS:2015:1776

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 maart 2015
Publicatiedatum
27 maart 2015
Zaaknummer
13/703302-14 en 02/224099-13 (TUL)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Diefstal en poging tot diefstal door ongewenst vreemdeling in Nederland

Op 17 maart 2015 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, geboren in Algerije, die zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland verbleef. De zaak betreft diefstal en poging tot diefstal, gepleegd op 26 november 2014 in Amsterdam. De verdachte werd beschuldigd van het stelen van een tas met persoonlijke eigendommen van een ander en het proberen te stelen van een tas van een tweede persoon. Tijdens de zitting op 3 maart 2015 heeft de officier van justitie, mr. S.A. van de Vliet, de vordering ingediend, terwijl de verdachte werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. P.J. Verbeek.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op de ten laste gelegde data de tassen van de slachtoffers heeft vastgepakt en geprobeerd heeft deze toe te eigenen. De verdediging voerde aan dat de verdachte ten tijde van zijn aanhouding rechtmatig in Nederland verbleef, maar de rechtbank verwierp dit verweer. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wist dat hij als ongewenst vreemdeling was verklaard en dat zijn vervolging derhalve ontvankelijk was. De rechtbank achtte de diefstal en poging tot diefstal bewezen, evenals het feit dat de verdachte als vreemdeling in Nederland verbleef terwijl hij wist dat hij ongewenst was verklaard.

De rechtbank legde de verdachte een gevangenisstraf van zes maanden op, met aftrek van voorarrest, en gelastte de tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf. De rechtbank overwoog dat de feiten ernstige overlast veroorzaken en bijdragen aan gevoelens van onveiligheid in de samenleving. De beslissing is gebaseerd op de artikelen 45, 57, 197 en 310 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze golden ten tijde van de bewezenverklaring.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORT VONNIS
Parketnummers: 13/703302-14 en 02/224099-13 (TUL)
Datum uitspraak: 17 maart 2015
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
Een persoon gedagvaard als:
[verdachte],
(ter terechtzitting opgevende te zijn: [verdachte])
geboren te [geboorteplaats] (Algerije) op [geboortedag] 1973,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in het [detentie adres].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

1.1.
Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 3 maart 2015.
1.2.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. S.A. van de Vliet, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. P.J. Verbeek, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks 26 november 2014 te Amsterdam, in elk geval in Nederland,
met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een tas (met
persoonlijke eigendommen), in elk geval enig goed, geheel of ten dele
toebehorende aan [persoon 1], in elk geval aan een ander of anderen dan aan
verdachte;
2.
hij op of omstreeks 26 november 2014 te Amsterdam, in elk geval in Nederland,
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk
van wederrechtelijke toeëigening weg te nemen een tas (met persoonlijke
eigendommen), geheel of ten dele toebehorende aan [persoon 2], in elk geval
aan een ander of anderen dan aan verdachte, hij naar de tafel waar voornoemde
[persoon 2] zat heeft begeven en daar (vervolgens) voornoemde tas naar zijn,
verdachtes eigen tafel, heeft getrokken en/of gesleept;
3.
hij op of omstreeks 26 november 2014 te Amsterdam, in elk geval in Nederland,
als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te
vermoeden dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk
geval op grond van enig wettelijk voorschrift, tot ongewenst vreemdeling was
verklaard of terwijl tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met
toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000.

3.Voorvragen

3.1.
Het standpunt van de verdediging
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde feit heeft de raadsman bepleit de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren. Verdachte heeft verklaard dat hij in oktober 2014 van een ambtenaar van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, een schriftelijk stuk heeft ontvangen waarin stond dat hij gedurende drie maanden rechtmatig in Nederland mocht verblijven. Dit stuk is echter door de Vreemdelingenpolitie ingenomen en daarvoor in de plaats heeft verdachte op 9 november 2014 een Registratiekaart Wekelijkse Meldingsplicht (verder: registratiekaart) gekregen. De raadsman wijst in dit verband op artikel 7, derde lid, van de Terugkeerrichtlijn, waarin onder meer staat dat gedurende een “passende termijn voor vrijwillig vertrek” bepaalde verplichtingen kunnen worden opgelegd, waaronder – aldus de raadsman – een meldingsplicht. De registratiekaart dient in dat licht te worden bezien. Verdachte mocht ten tijde van zijn aanhouding in Nederland verblijven en mag daarom niet vervolgd worden voor feit 3.
3.2.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft hetgeen de raadsman over de ontvankelijkheid naar voren heeft gebracht, bestreden. Uit het enkele voorhanden hebben van de registratiekaart volgt niet dat verdachte de toezegging zou hebben gekregen 3 maanden in Nederland te mogen verblijven. Een vervolging ten aanzien van overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht (verder: Sr) is dan ook mogelijk.
3.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging. De raadsman heeft ter onderbouwing van het verweer, dat verdachte ten tijde van zijn aanhouding in Nederland mocht verblijven, de eerder genoemde registratiekaart overgelegd. Uit deze registratiekaart valt echter niet méér af te leiden, dan dat verdachte zich periodiek moest melden. Daarbij komt, dat in het zich in het dossier bevindende sfeer-proces-verbaal van ná het moment waarop de voormelde toezegging zou zijn gedaan, te weten van 27 november 2014, op geen enkele wijze melding van deze toezegging wordt gemaakt, terwijl in het dossier ook anderszins geen aanknopingspunten voor de juistheid van de verklaring van verdachte op dit punt zijn te vinden. Voor niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie bestaat tegen deze achtergrond onvoldoende grond. De rechtbank ziet gelet op het voorgaande ook geen aanleiding om het onderzoek te heropenen voor nader onderzoek op dit punt.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de dagvaarding geldig is, dat deze rechtbank bevoegd is tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en dat de officier van justitie ontvankelijk is. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie gaat uit van een bewezenverklaring van de diefstal van de tas van [persoon 1], poging tot diefstal van de tas van [persoon 2] en het ongewenst vreemdelingschap. Het doelgroepenteam heeft verdachte tijdens het plegen van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten nauwkeurig geobserveerd.
Ten aanzien van feit 1 heeft het doelgroepenteam waargenomen dat verdachte de tas naar zich toe heeft getrokken en binnen zijn bereik heeft gebracht. Ook de vriendin van aangeefster [persoon 1] heeft gezien dat verdachte de tas van aangeefster in zijn hand had.
Wat betreft het onder 2 ten laste gelegde feit heeft het doelgroepenteam gezien dat verdachte de tas van [persoon 2] naar zich toe trok, maar dat een barmedewerker toen heeft ingegrepen. Met betrekking tot het onder 3 ten laste gelegde feit heeft de officier van justitie opgemerkt dat verdachte ten tijde van zijn aanhouding wist dat hij ongewenst was verklaard. Verdachte is ook meerdere malen veroordeeld wegens overtreding van artikel 197 Sr.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde feit aangevoerd dat geen sprake is van een voltooide diefstal. Daarvoor is vereist dat de verdachte zich een zodanige feitelijke heerschappij over dat goed heeft verschaft dan wel dit zodanig aan de feitelijke heerschappij van de rechthebbende heeft onttrokken, dat daarmee sprake is van een voltooide diefstal. De politieambtenaren hebben alleen gezien dat de tas door verdachte is verplaatst. Verdachte dient van het onder 1 ten laste gelegde feit te worden vrijgesproken.
Met betrekking tot feit 2 heeft verdachte niet het oogmerk gehad om zich de tas wederrechtelijk toe te eigenen. De politieambtenaren hebben waargenomen dat de tas van verdachte naast een andere tas lag. Verdachte heeft in de veronderstelling dat hij zijn eigen tas pakt, de tas van [persoon 2] gepakt. Er is sprake geweest van een misverstand.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte de tas van [persoon 1] heeft vastgepakt, over de grond naar zich toe heeft getrokken en zich heeft toegeëigend. Verdachte had de tas van [persoon 1] in zijn hand en maakte zijn eigen tas open, klaarblijkelijk om de tas van [persoon 1] in zijn eigen tas te doen. Er is naar het oordeel van de rechtbank derhalve sprake van een voltooide diefstal. Dat [persoon 1] op enig moment haar tas weer terug heeft gepakt maakt dit niet anders.
Dezelfde modus operandi heeft verdachte toegepast toen hij de tas van [persoon 2] wilde stelen. Hij heeft de tas vastgepakt en over de grond over ongeveer een halve meter naar zich toe gesleept. Dankzij een oplettende barmedewerker is het bij een poging tot diefstal gebleven. Dat sprake is geweest van een misverstand is niet aannemelijk geworden.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte
1. op 26 november 2014 te Amsterdam, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een tas met persoonlijke eigendommen, toebehorende aan [persoon 1];
2. op 26 november 2014 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening, weg te nemen een tas met persoonlijke eigendommen, toebehorende aan [persoon 2], zich naar de tafel waar voornoemde [persoon 2] zat heeft begeven en daar vervolgens voornoemde tas naar zijn, verdachtes eigen tafel heeft getrokken en gesleept;
3. hij op 26 november 2014 te Amsterdam als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000 tot ongewenst vreemdeling was verklaard.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.Het bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

6.De strafbaarheid van de feiten en van verdachte

Voor zover de raadsman heeft aangevoerd dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat hij Nederland wel wil verlaten maar dat buiten zijn schuld niet kan, wordt dit verweer verworpen.
Verdachte heeft in het verleden veelvuldig gebruik gemaakt van aliassen. Inmiddels heeft de ambassade van Algerije schriftelijk de Algerijnse nationaliteit en identiteit van betrokkene bevestigd. De ambassade van Algerije geeft echter uitsluitend een laisser-passer af bij vrijwillige terugkeer.
Van verdachte had verwacht mogen worden dat hij tegen deze achtergrond het nodige had gedaan om tot een vertrek uit Nederland te komen. Gebleken is echter dat verdachte zijn vertrek juist frustreert. Verdachte heeft herhaaldelijk in vreemdelingenbewaring gezeten, laatstelijk in de periode van 29 april 2014 tot 29 augustus 2014. Uit een zich in het dossier bevindende aanvulling op de informatie van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) van 27 november 2014 blijkt, dat verdachte in deze laatste periode vijf maal heeft geweigerd in gesprek te gaan met de DT&V, maar dat er ook gesprekken hebben plaatsgevonden waarin verdachte aangaf graag terug te willen keren naar Algerije. Verdachte is hierop op 20 augustus 2014 in persoon gepresenteerd aan de diplomatieke vertegenwoordiging van Algerije. Blijkens de voornoemde aanvulling heeft verdachte bij deze presentatie echter aangegeven helemaal niet terug te willen naar Algerije, waarop geen laisser passer werd afgegeven.
Voor een ontslag van alle rechtsvervolging acht de rechtbank in dit verband geen plaats. De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is, ook overigens, niet aannemelijk geworden en er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door hem onder 1, 2 en 3 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, met aftrek van voorarrest.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
Ten aanzien van de strafmaat heeft de raadsman aangevoerd verdachte bij een eventuele strafoplegging een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden op te leggen. Dit gelet op de LOVS-oriëntatiepunten en zijn verweer dat aan verdachte met betrekking tot het onder 3 ten laste gelegde feit geen straf dient te worden opgelegd. Ter onderbouwing van dit laatste wordt verwezen naar hetgeen onder 3.1. is opgenomen.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een diefstal van een tas en poging tot diefstal van een tas met persoonlijke eigendommen. Dit zijn ergerlijke feiten die veel overlast veroorzaken. Bovendien zorgen dit soort delicten voor gevoelens van onveiligheid en onrust in de samenleving.
Voorts heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 197 Sr. De rechtbank overweegt ten aanzien van de overtreding van dit artikel als volgt.
Het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf aan een tot ongewenst vreemdeling verklaard onderdaan van een derde land in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn die, zonder geldige reden om niet terug te keren, illegaal in Nederland verblijft, is strijdig met de Terugkeerrichtlijn indien de stappen van de in de Terugkeerrichtlijn vastgestelde terugkeerprocedure nog niet zijn doorlopen.
Gelet op hetgeen hiervoor reeds onder 6. werd overwogen en hetgeen overigens in het sfeer- proces-verbaal van 27 november 2014 is vermeld, is de rechtbank echter van oordeel dat de terugkeerprocedure geacht moet worden volledig te zijn doorlopen. Door de DT&V zijn in de periode tot en met 2013 met verdachte 26 vertrekgesprekken gevoerd en is onderzoek gedaan naar zijn identiteit, terwijl verdachte een veelvoud aan aliassen gebruikte, weigerde in gesprek te gaan of aangaf dat hij op geen enkele wijze zal meewerken aan een gedwongen vertrek. Verdachte heeft daarbij herhaaldelijk in vreemdelingenbewaring heeft gezeten. Voorts is hij in deze periode herhaaldelijk in persoon gepresenteerd, eerst aan de Marokkaanse autoriteiten en daarna aan de Algerijnse autoriteiten, echter zonder resultaat. In 2010 is wel een laisser-passer verkregen en is verdachte uitgezet naar Algerije, maar uiteindelijk door Algerije niet geaccepteerd. Op 16 maart 2011 werd door de Algerijnse autoriteiten wel nationaliteit en identiteit van verdachte bevestigd. In de periode na 2013 heeft verdachte vervolgens opnieuw in vreemdelingenbewaring gezeten, waarbij wederom verschillende gesprekken met hem hebben plaatsgevonden, weer een laisser-passer is aangevraagd en verdachte opnieuw in persoon bij de Algerijnse vertegenwoordiging is gepresenteerd. Bij deze laatste gelegenheid heeft verdachte de verstrekking van een laisser-passer echter actief gefrustreerd, door terug te komen op zijn eerdere mededelingen dat hij vrijwillig terug zou willen.
De rechtbank is van oordeel dat de wijze waarop de terugkeerrichtlijn is toegepast niet aan het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor het derde feit in de weg staat.
De door de officier van justitie gevorderde vrijheidsstraf acht de rechtbank in dit geval in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en zij zal daarom overeenkomstig de eis deze straf opleggen.
Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling
Bij de stukken bevindt zich de op 1 december 2014 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam, in de zaak met parketnummer 02/224099-13, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis d.d. 28 maart 2014 van de politierechter in het arrondissementsparket Zeeland-West-Brabant, waarbij verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één week, met bevel dat deze straf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op twee jaren bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Tevens bevindt zich bij de stukken een akte waaruit blijkt dat de kennisgeving, bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering, op 16 april 2014 aan verdachte is verzonden.
Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis. De rechtbank ziet hierin aanleiding de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijke straf te gelasten.
Gelet op haar beslissing zal de rechtbank de voorlopige hechtenis niet opheffen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 45, 57, 197 en 310 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezengeachte.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
1.
Diefstal
2.
Poging tot diefstal
3.
Als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
6 (zes)maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Gelast de tenuitvoerlegging van de bij genoemd vonnis van 28 maart 2014 opgelegde voorwaardelijke straf, namelijk een gevangenisstraf van
1 (één)week.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. I.M.L. Felix en A.K. van de Vorst - Glerum, rechters,
in tegenwoordigheid van A. Muradov, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 17 maart 2015.