Op 17 maart 2015 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, geboren in Algerije, die zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland verbleef. De zaak betreft diefstal en poging tot diefstal, gepleegd op 26 november 2014 in Amsterdam. De verdachte werd beschuldigd van het stelen van een tas met persoonlijke eigendommen van een ander en het proberen te stelen van een tas van een tweede persoon. Tijdens de zitting op 3 maart 2015 heeft de officier van justitie, mr. S.A. van de Vliet, de vordering ingediend, terwijl de verdachte werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. P.J. Verbeek.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op de ten laste gelegde data de tassen van de slachtoffers heeft vastgepakt en geprobeerd heeft deze toe te eigenen. De verdediging voerde aan dat de verdachte ten tijde van zijn aanhouding rechtmatig in Nederland verbleef, maar de rechtbank verwierp dit verweer. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wist dat hij als ongewenst vreemdeling was verklaard en dat zijn vervolging derhalve ontvankelijk was. De rechtbank achtte de diefstal en poging tot diefstal bewezen, evenals het feit dat de verdachte als vreemdeling in Nederland verbleef terwijl hij wist dat hij ongewenst was verklaard.
De rechtbank legde de verdachte een gevangenisstraf van zes maanden op, met aftrek van voorarrest, en gelastte de tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf. De rechtbank overwoog dat de feiten ernstige overlast veroorzaken en bijdragen aan gevoelens van onveiligheid in de samenleving. De beslissing is gebaseerd op de artikelen 45, 57, 197 en 310 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze golden ten tijde van de bewezenverklaring.