ECLI:NL:RBAMS:2015:2037

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 april 2015
Publicatiedatum
9 april 2015
Zaaknummer
AWB - 15 _ 1227
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking rijvaardigheidsverklaring na fraude bij rijexamen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 10 april 2015 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, die via een verdachte rijschool examen had gedaan, had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn rijvaardigheidsverklaring door de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen. De intrekking was gebaseerd op een bestuurlijke rapportage die aangaf dat de examinator geld had aangenomen om kandidaten te laten slagen. Tijdens de zitting werd duidelijk dat er op de dag van het examen contact was geweest tussen de examinator en de rijschoolhouder, wat niet is toegestaan. Hoewel verzoeker ontkende betrokken te zijn bij de fraude, werd zijn belang om de rijvaardigheidsverklaring te behouden afgewogen tegen het belang van verkeersveiligheid. De voorzieningenrechter oordeelde dat het belang van verkeersveiligheid zwaarder woog dan het belang van verzoeker, vooral gezien de bekentenis van de examinator en het contact op de examendag. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, maar verzoeker kreeg de mogelijkheid om opnieuw examen te doen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 15/1227

uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 april 2015 in de zaak tussen

[naam], te Amsterdam, verzoeker

(gemachtigde: mr. S.G.C. Bocxe),
en
de directie van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen,verweerder
(gemachtigde: mr. E.C. Berkouwer).

Procesverloop

Bij besluit van 6 februari 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aan verzoeker afgegeven verklaring van rijvaardigheid ingetrokken.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningen-rechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 13 maart 2015 heeft verweerder stukken ingezonden en met betrekking tot een aantal van die stukken een verzoek om geheimhouding op grond van artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaan. Bij beslissing van 24 maart 2015 heeft de rechtbank in een andere samenstelling op grond van artikel 8:29, derde lid, van de Awb geoordeeld dat er gewichtige redenen zijn om de beperkte kennisneming gerechtvaardigd te achten.
Ter zitting heeft verzoeker meegedeeld dat hij toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb geeft, zodat de voorzieningenrechter mede op grondslag van deze stukken uitspraak doet. De geheimhouding brengt met zich dat in deze uitspraak een aantal namen geanonimiseerd is weergegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2015. Verzoeker is verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is eveneens vertegenwoordigd door
mr. A.E.M van den Berg (kantoorgenoot van de gemachtigde). Voorts is aan de zijde van verweerder verschenen [betrokkene] (en [betrokkene]) , werkzaam bij verweerder.

Overwegingen

1.1
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
1.2
Verzoeker heeft op 1 november 2013 het praktijkexamen rijvaardigheid personenauto afgelegd (het zogenoemde faalangst-rijexamen) en vervolgens is hem een verklaring van rijvaardigheid afgegeven.
2.1
Bij het bestreden besluit is de aan verzoeker afgegeven verklaring van rijvaardigheid ingetrokken. Verweerder baseert deze intrekking op een bestuurlijke rapportage die is opgemaakt naar aanleiding van een politieonderzoek (de rapportage). Uit deze rapportage blijkt het volgende. Een examinator van verweerder (hierna: de examinator) heeft tegenover de politie verklaard dat hij – onder andere in het jaar 2013 – tegen betaling kandidaten liet slagen voor het praktijkexamen. De examinator deed dit voor kandidaten van bepaalde rijscholen, onder wie verzoekers rijschool [bedrijf]. Deze rijschool heeft voor verzoeker het examen gereserveerd, waarbij verzoeker een voldoende heeft gehaald voor zijn praktijkexamen. Uit het politieonderzoek is naar voren gekomen dat verzoeker bij de examinator in kwestie het praktijkexamen heeft afgelegd. Verder is gebleken dat op de dag van het examen Whats-App contact is geweest tussen de rijschoolhouder en de examinator. Contact tussen rijschoolhouder en examinator op de dag van het examen is volgens verweerder niet toegestaan. Ook zijn alle vier de kandidaten op de bewuste dag bij de betreffende examinator voor het faalangst-examen zijn opgegaan, ook geslaagd. Op basis van de rapportage heeft verweerder het sterke vermoeden dat verzoeker op onregelmatige wijze is geslaagd. Verweerder acht het belang van verkeersveiligheid groter dan verzoekers belang om de verklaring te behouden en trekt daarom de verklaring van rijvaardigheid in.
2.2
Verzoeker bezit een in Nederland niet geldig Surinaams rijbewijs. Verzoeker voert aan dat hij 20 lessen heeft genomen en om een faalangst- examen heeft verzocht en hij geen deel uitmaakt van de groep met extra ongelukken (de zogenoemde indicator 9). Hij voert verder aan dat hij het reguliere lesgeld heeft betaald en geen geld heeft geven aan de examinator of rijschool om te kunnen slagen. Dat hij via een verdachte rijschool heeft afgereden bij een verdachte examinator kan hem daarom niet worden aangerekend. Hij heeft een eigen bedrijf wat voor hem een rijbewijs noodzakelijk maakt omdat hij zijn klanten moet bezoeken. Dat belang weegt zwaarder dan het belang van verweerder.
3.1
Niet in geschil is dat verzoeker via rijschool [bedrijf] heeft afgereden bij de examinator die heeft bekend geld te hebben aangenomen om leerlingen te laten slagen. Daarmee voldoet verzoeker aan de eerste twee van de acht indicatoren die leiden tot een ‘meer dan redelijk vermoeden bestaat dat een kandidaat onterecht is geslaagd’. Namelijk indicator 1 (rijexamen doen bij de verdachte examinator) en indicator 2 (rijexamen doen via één van de zes verdachte rijscholen). Een meer dan redelijk vermoeden bestaat als daarnaast van minimaal één van de indicatoren genummerd 3 tot en met 8 sprake is. In verzoekers geval stelt de politie vast dat zijn rijschoolhouder contact heeft gehad met de verdachte examinator op de dag van het examen (indicator 3).
3.2
De voorzieningenrechter overweegt dat de rapportage weliswaar geen op verzoeker toegesneden onderzoek bevat en ook ontbreekt in dit stadium direct bewijs van verzoekers betrokkenheid bij de fraude. Verder kon verweerder ter zitting niet zeggen of verzoeker in het kader van het politieonderzoek nog zou worden gehoord. Verweerder heeft ter zitting in dat verband nog benadrukt dat het er hier ook niet zo zeer om de directe betrokkenheid (of schuld) van verzoeker gaat, maar of gelet op de indicatoren, het voor verweerder voldoende aannemelijk is geworden dat verzoeker tijdens het praktijkexamen niet voldeed aan de eisen voor de afgifte van de rijvaardigheidsverklaring. Nu direct bewijs dat verzoeker zou hebben betaald om te slagen vooralsnog ontbreekt, kan bij deze stand van zaken kan niet worden gezegd dat het bezwaar geheel kansloos is.
Daartegenover staat verweerders belang dat is gelegen in het algemene belang van handhaven van de verkeersveiligheid. Dat algemeen belang legt een groot gewicht in de schaal. Verzoeker stelt daar – samengevat – tegenover dat hij zijn rijbewijs nodig heeft voor zijn arbeid als zelfstandige. Hij moet zijn klanten met de auto bezoeken. Hij is nooit betrokken geweest bij een auto-ongeluk.
3.3
De voorzieningenrechter acht thans het belang van de verkeersveiligheid zwaarder wegen dan het belang van verzoeker. Hierbij is van belang dat er geen twijfel is over de vraag of de fraude tussen de rijschoolhouder en de examinator heeft plaatsgevonden. De examinator heeft immers een bekentenis afgelegd en – zoals verweerder opmerkt in het verweerschrift – de rijschoolhouder van rijschool [bedrijf] ook. Zoals eerder overwogen is vooralsnog geen aanwijzing van verzoekers persoonlijke betrokkenheid bij de fraude, maar dat neemt niet weg dat er contact is geweest tussen de examinator en de rijschoolhouder op de dag van het examen. Ook heeft verzoeker het zogenoemde faalangst-examen gedaan waarvan de examinator, anders dan bij de reguliere examens, altijd van te voren bekend is. Al met al rechtvaardigt het voorgaande wel het sterke vermoeden dat verzoeker onterecht geslaagd is. Verder laat de voorzieningenrechter meewegen dat verweerder te kennen heeft gegeven dat verzoeker alsnog spoedig een praktijkexamen kan afleggen, indien hij zich daarvoor aanmeldt.
3.4
Het voorgaande betekent dat de voorzieningenrechter bij de huidige stand van zaken verweerders belang bij onmiddellijke uitvoering van het bestreden besluit groter gewicht toekent dan verzoekers belang. Het verzoek om een voorlopige voorziening zal dan ook worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling of bepaling dat het griffierecht wordt vergoed bestaat geen grond.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Loman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van R.E. Toonen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 april 2015.
griffier
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Coll: KvdB