8.3.Het oordeel van de rechtbank
Nu hetgeen bewezen is verklaard niet aan de verdachte kan worden toegerekend, biedt de wet niet de mogelijkheid om tot een strafoplegging te komen. De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of oplegging van de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis mogelijk en geboden is.
Verdachte heeft aangever gedurende een periode van circa acht maanden meermalen schriftelijk met de dood bedreigd. Daarmee heeft hij aangever gedwongen met ernstige gevoelens van angst en onveiligheid te leven.
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat aangever weigert te erkennen dat verdachte zijn zoon is, dat aangever meerdere moorden heeft gepleegd en dat aangever geregeld een andere identiteit aanneemt. Bij de rechter-commissaris heeft verdachte verklaard dat aangever en verdachte hetzelfde DNA hebben en dat de moeder van verdachte liegt over zijn afkomst. Tegen voornoemde gedragsdeskundigen heeft verdachte verklaard dat aangever 350 miljoen euro heeft verduisterd en gedurende de Tweede Wereldoorlog heeft gewerkt als sluipschutter. Ter terechtzitting heeft verdachte enkele van deze uitspraken herhaald en daaraan toegevoegd dat een deel van die informatie bij hem bekend is geworden door de telepathische aanspraak die aangever op verdachte maakt. De duur, de frequentie en de aard van de bedreigingen, in samenhang bezien met de herhaaldelijke opvattingen en uitspraken over aangever, bevestigen dat verdachte een voortdurende en niet afnemende preoccupatie heeft ten aanzien van aangever. Dit blijkt ook uit de inhoud van de voornoemde NIFP rapportage.
De gedragsdeskundigen adviseren in het voormelde rapport de verdachte te laten opnemen in een forensisch psychiatrische kliniek voor langer durende klinische behandeling, hetgeen kan plaatsvinden onder artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht. Verdachte lijdt, zoals hiervoor in rubriek 7.3 overwogen, aan een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens in de vorm van schizofrenie van het paranoïde type.
Uit het rapport komt naar voren, dat op basis van de ernst en de chroniciteit van de problematiek een intensief behandel-, en begeleidingstraject van jaren nodig is om het recidiverisico op soortgelijke feiten als het huidige ten laste gelegde te reduceren. Verdachte is blijkens het rapport psychotisch, welke toestand onverminderd voort zal duren indien verdachte niet medicamenteus wordt behandeld. Verdachte leeft immers in een andere realiteit en heeft nimmer enig ziekte-inzicht en -besef getoond. Integendeel, het is aangever die volgens verdachte onderzocht dient te worden. Verdachte verkeert in een geestelijk instabiele toestand. Een behandeling met een klinische start wordt noodzakelijk geacht, mede omdat verdachte ingesteld zal moeten worden op medicatie, al dan niet via een dwangtraject, en ook om mogelijkheid te bieden, eventueel aanvullend – lichamelijk – onderzoek te verrichten. Verdachte kampt met diverse beperkingen en te verwachten is dat hij levenslange begeleiding zal behoeven, maar niet zonder meer levenslange gedwongen begeleiding. Thans is niet voldoende duidelijk welk niveau van – zelfstandig – functioneren voor verdachte uiteindelijk haalbaar zal zijn, maar het lijkt plausibel dat hij op begeleiding van hulpverlenende instanties aangewezen zal blijven. Een maatregel tot plaatsing in een psychiatrische kliniek biedt volgens de gedragsdeskundigen voldoende garanties en mogelijkheden een behandeling vorm te geven en te verankeren.
De rechtbank is van oordeel, dat verdachte een gevaar vormt, zoals bedoeld in artikel 37, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht, waarbij aansluiting wordt gezocht bij artikel 1, eerste lid onder f van de Wet BOPZ. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De gedragsdeskundigen schatten de kans dat verdachte recidiveert indien hij niet wordt behandeld in als hoog. Verdachte leeft met een gebrek aan beschermende factoren en heeft een afwijzende houding ten aanzien van hulpverlenende instanties. Gelet op de voormelde voortdurende en niet afnemende preoccupatie van verdachte ten aanzien van aangever, is daarmee sprake van een direct gevaar voor het psychische welzijn van aangever.
Voor toepassing van artikel 37 Wetboek van Strafrecht is niet vereist dat sprake is van een direct fysiek gevaar. De omstandigheid dat het voor de gedragsdeskundigen onduidelijk is in hoeverre het gevaar dat uit het recidiverisico voortvloeit, zal leiden tot daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de onderhavige bedreigingen, doet dan ook niet aan het voornoemde oordeel af.
Voorts is voor toepassing van artikel 37 Wetboek van Strafrecht niet vereist, dat sprake is van – dreigende – totale ontreddering van die anderen. Voldoende is dat er gevaar bestaat voor het psychische welzijn van een ander. Hiervan is, zoals hiervoor reeds overwogen, sprake. Gelet op voornoemd recidivegevaar, waarbij onduidelijk is in hoeverre de psychische gesteldheid van verdachte hem ertoe zal bewegen uitvoering te geven aan de door hem geuite bedreigingen, staat het voor de rechtbank vast, dat een of meer andere personen, waaronder aangever, continu zal moeten leven met de vrees en angst voor de handelingen van verdachte. Dat deze angst daadwerkelijk zijn uitwerking vindt op aangever, volgt uit de door hem ter terechtzitting afgelegde slachtofferverklaring, waarin hij heeft verklaard constant het gevoel te hebben dat hij te maken heeft met een onzichtbare vijand en daardoor op straat een buitengewoon onrustig gevoel ervaart en continu om zich heen kijkt en anticipeert op een mogelijke ontmoeting met een onbekende persoon die hem bedreigt.
De rechtbank neemt het advies van voornoemde gedragsdeskundigen, op de in het rapport genoemde gronden, over en maakt dit advies van de gedragsdeskundigen tot het hare. De rechtbank zal op grond van het voorgaande derhalve gelasten dat de verdachte in een psychiatrisch ziekenhuis zal worden geplaatst voor een termijn van één jaar.