5.3.Ingevolge artikel 2c, eerste lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, voor zover van belang, bedraagt de hoogte van de bestuurlijke boete, bedoeld in de artikelen 38, derde lid, 38a, achtste lid, en 63c van de ZW:
a. € 70, indien de aangifte van de ongeschiktheid tot werken minder dan 7 kalenderdagen te laat is gedaan;
b. € 230, indien de aangifte van de ongeschiktheid tot werken 7 kalenderdagen of meer doch minder dan 28 kalenderdagen te laat is gedaan;
c. € 455, indien de aangifte van de ongeschiktheid tot werken 28 kalenderdagen of meer te laat is gedaan.
6. De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder gegeven uitleg van artikel 38b, tweede lid van de ZW, gelet op de wetsgeschiedenis, juist is. Voor zover eiseres stelt dat zij niet op de hoogte was van de mogelijke aanspraak van de werknemer op toepassing van artikel 29b van de ZW overweegt de rechtbank dat het aan eiseres was om na twee maanden na aanvang van de dienstbetrekking of bij de eerste ziekmelding hiernaar onderzoek te verrichten.
Eiseres heeft eerst ter zitting aangevoerd dat zij de werknemer heeft gevraagd of hij aanspraak kon maken op toepassing van artikel 29b van de ZW, maar dat de werknemer hier geen uitsluitsel over kon geven. De rechtbank acht deze stelling niet aannemelijk, nu eiseres dit eerst ter zitting naar voren heeft gebracht en op geen enkele wijze heeft onderbouwd. De rechtbank overweegt verder dat, zelfs als vast zou staan dat eiseres de werknemer hiernaar heeft gevraagd, eiseres in het door de werknemer gegeven antwoord aanleiding had behoren te zien nader onderzoek te doen. Eiseres had in dat geval immers op een andere manier kunnen en moeten achterhalen of er aanspraak op toepassing van artikel 29b van de ZW bestond. Het had eiseres daarom ook in dat geval al voor 8 mei 2013 redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat de werknemer op grond van artikel 29b van de ZW bij ziekte aanspraak kon maken op ziekengeld.
7. Gelet op het voorgaande had eiseres telkens binnen zes weken na de eerste ziektedag de melding als bedoeld in artikel 38a, derde lid, van de ZW moeten doen. Nu eiseres deze verplichting niet is nagekomen, moest verweerder op grond van artikel 38a, achtste lid, van de ZW een bestuurlijke boete opleggen. De beroepsgrond faalt daarom.
8. Eiseres heeft subsidiair aangevoerd dat, indien haar handeling strafwaardig zou zijn, verweerder geen dan wel onvoldoende gewicht heeft toegekend aan het bepaalde in artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het opleggen van een boete, dan wel de hoogte van de boete, is disproportioneel omdat eiseres niet op de hoogte was van de mogelijke aanspraken van de werknemer op grond van artikel 29b van de ZW, aldus eiseres.
9. De rechtbank stelt vast dat het in onderhavig geval gaat om een boete die bij wettelijk voorschrift is vastgesteld en dat er daarom dient te worden getoetst aan artikel 5:46, derde lid, van de Awb. Ingevolge die bepaling legt het bestuursorgaan, indien de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, niettemin een lagere bestuurlijke boete op indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is. Zoals de rechtbank hiervoor in rechtsoverweging 7 heeft overwogen, had eiseres redelijkerwijs op de hoogte kunnen zijn van de aanspraak van de werknemer op toepassing van artikel 29b van de ZW en was verweerder om die reden bevoegd om tot oplegging van de boetes over te gaan. Nu de wetgever er rekening mee heeft gehouden dat tot boeteoplegging wordt overgegaan als de werkgever niet op de hoogte is van een ZW-aanspraak, maar daarvan redelijkerwijs wel op de hoogte had kunnen zijn, kan die omstandigheid niet als een bijzondere omstandigheid worden aangemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook niet om die reden van boeteoplegging af hoeven zien, dan wel een lagere boete hoeven opleggen. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat de boete disproportioneel is.
10. Eiseres heeft onder verwijzing naar gedingstuk B 32.3-32.4 een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Gedingstuk B 32.3-32.4 bevat een beslissing op bezwaar inzake een andere werknemer van eiseres, waarin verweerder op grond van artikel 38a, tweede lid, van de ZW een ziekmelding binnen vier dagen nadat eiseres door de gegevensdienst van verweerder op de hoogte was gesteld van de mogelijke aanspraak op artikel 29b van de ZW, tijdig heeft geacht. Verweerder heeft ter zitting te kennen gegeven dat in die zaak een fout is gemaakt en dat die fout niet op grond van het gelijkheidsbeginsel herhaald dient te worden. De rechtbank is van oordeel dat het gelijkheidsbeginsel niet zo ver strekt dat in het geval van een gemaakte fout, verweerder verplicht is in andere gevallen die fout te herhalen. Deze beroepsgrond slaagt daarom evenmin.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.