Overwegingen
Feiten en omstandigheden, standpunten van partijen
1. Van 1 augustus 1993 tot 1 februari 1998 was eiseres aangesteld bij de Universiteit Utrecht. Van 1 januari 2000 tot 31 december 2005 had eiseres een arbeidsovereenkomst met BDG, een payrollbedrijf (deze periode wordt verder genoemd: de payrolljaren). Eiseres was in die periode feitelijk werkzaam bij Senter en SenterNovem, de juridische voorgangers van Agentschap NL van het Ministerie van Economische Zaken. Vanaf 1 januari 2006 heeft eiseres een vaste aanstelling bij Agentschap NL.
2. In het kader van de plaatsingsprocedure van de reorganisatie van de Dienst Regelingen (DR) en Agentschap NL tot één Directoraat Generaal Uitvoering (DGU), heeft verweerder bij brief van 8 maart 2013 aan eiseres gevraagd om haar gegevens en met name haar dienstjaren in P-Direkt te controleren en indien nodig aan te passen. Na de reactie van eiseres daarop heeft verweerder het primaire besluit genomen.
3. In het bestreden besluit stelt verweerder zich, onder verwijzing naar het advies van de bezwarencommissie van 18 november 2013, op het standpunt dat de payrolljaren niet meetellen bij de vaststelling van de overheidsdienstjaren, omdat er tijdens de payrolljaren geen ambtelijke aanstelling bestond. Verweerder voert daartoe aan dat uit de tekst van het Organisatiebesluit Directoraat-generaal Uitvoering van 17 juli 2013 (verder: het Organisatiebesluit) en de tekst van van Bijlage 1 bij de Leidraad Reorganisaties EL & I van 7 september 2011 (verder: de Leidraad), in samenhang gelezen, niet anders kan worden afgeleid dan dat het bij invulling van het daarin gehanteerde begrip “overheidsdienstjaren” moet gaan om de jaren die iemand
als ambtenaarheeft vervuld.
4. Eiseres betwist niet dat zij geen ambtenaar was tijdens de payrolljaren. Zij stelt echter dat de payrolljaren waarin zij feitelijk werkte bij verweerder, aangemerkt moeten worden als overheidsdienstjaren.
5. Artikel 49e, tweede lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) bepaalt dat de ambtenaar die is aangesteld in tijdelijke dienst voor een proeftijd en de ambtenaar aangesteld in vaste dienst, die in verband met een reorganisatie overtollig zijn, worden aangewezen als herplaatsingskandidaat, waarbij de ambtenaar die het geringste aantal jaren in overheidsdienst heeft doorgebracht het eerst als herplaatsingskandidaat wordt aangewezen.
6. In het Organisatiebesluit is bepaald dat de formele samenvoeging van Agentschap NL en DR per 1 januari 2014 feitelijk zijn beslag moet krijgen. De bepalingen rondom de plaatsingsprocedure zoals beschreven in de Leidraad zijn van toepassing (p. 54). Dat het samenstel van werkzaamheden niet terugkomt kan worden veroorzaakt door overtolligheid of door opheffing van de functie. Bij overtolligheid wordt van de groep ambtenaren met een vergelijkbare of uitwisselbare functie bekeken wie de minste overheidsdienstjaren heeft. Degene(n) met de minste dienstjaren wordt (worden) beschouwd als niet-functievolger (p.57).
7. In de Leidraad wordt onder het begrip “medewerker” verstaan de ambtenaar met een aanstelling in vaste dienst en de ambtenaar die is aangesteld in tijdelijke dienst voor een proeftijd. Verder is bepaald dat voor het bepalen van de overtolligheidsvolgorde onder het begrip “overheidsdienst” wordt verstaan zuivere overheidsdienst, d.w.z. diensttijd doorgebracht bij het Rijk, provincies, gemeenten, waterschappen, hoge Colleges van Staat en de griffies van de Eerste en Tweede kamer. Diensttijd doorgebracht bij het bijzonder onderwijs wordt niet meegeteld. Dit geldt ook voor diensttijd doorgebracht bij gesubsidieerde instellingen, semi-overheidsinstellingen, B3-stichtingen e.d. bijvoorbeeld Stichting uitvoering landbouwmaatregelen, Stichting Landbouwvoorlichting, en de oude proefstations (tenzij men de status had van ambtenaar in de zin van de Ambtenarenwet). Militaire diensttijd telt wel mee. Buitenlandse overheidsdienst telt niet mee. Tijd gewijd aan de verzorging van tot het huishouden van de ambtenaar behorende 0-4 jarige kinderen telt ook mee als men voor de verzorging van deze kinderen een betrekking heeft opgezegd of het gaan werken heeft uitgesteld […].
Overwegingen van de rechtbank
8. De rechtbank ziet zich allereerst ambtshalve voor de vraag gesteld of eiseres procesbelang heeft bij haar beroep.
9. Eiseres heeft aangevoerd dat haar belang bij een beoordeling van haar beroep is gelegen in het verkrijgen van een sterke(re) juridische positie bij een toekomstige reorganisatie, indien haar payrolljaren in het kader van de bepaling van haar anciënniteit wel worden meegerekend als overheidsdienstjaren. Voor de recente reorganisatie per 1 januari 2014 heeft het onderhavige beroep geen betekenis meer, nu zij haar aanstelling na deze reorganisatie heeft behouden, aldus eiseres.
10. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) (bijvoorbeeld de uitspraak van 29 juli 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ4986) is eerst sprake van (voldoende) procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is dus onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. 11. Naar het oordeel van de rechtbank kan het resultaat dat eiseres in deze procedure nastreeft geen feitelijke betekenis voor haar hebben. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de per 1 januari 2014 doorgevoerde reorganisatie geen gevolgen heeft gehad voor de aanstelling van eiseres bij verweerder. Zij heeft haar aanstelling behouden. Bij een eventuele toekomende reorganisatie zal verweerder een nieuw besluit over de vaststelling van eiseres’ anciënniteit dienen te nemen. Verweerder zal daarbij – in tegenstelling tot het bestreden besluit – het per 18 december 2013 ingevoerde artikel 49w, tweede lid, van het ARAR moeten toepassen (Staatsblad 2013, nr. 540), waarin is bepaald dat de ambtenaar die het geringste aantal jaren overheidswerknemer is als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet privatisering ABP het eerst als overtollig wordt aangewezen. Het belang dat eiseres met haar beroep nastreeft (een sterkere juridische positie bij een toekomstige reorganisatie), kan zij gelet op deze gewijzigde regelgeving dan ook niet meer bereiken.
12. De wens van eiseres om een (principiële) uitspraak te verkrijgen met het oog op mogelijk vergelijkbare situaties in de toekomst, zoals een toekomende reorganisatie, is op grond van vaste jurisprudentie van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN3526) onvoldoende voor het aannemen van procesbelang. Tegen een eventueel toekomstig nadelig besluit zal eiseres te zijner tijd bovendien langs de normale weg bezwaar en beroep kunnen instellen. Een zodanig besluit betreft evenwel een toekomstige onzekere gebeurtenis en vormt onvoldoende actueel belang voor een ontvankelijk beroep. 13. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat eiseres geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit. De rechtbank zal het beroep niet-ontvankelijk verklaren. Voor een proceskostenveroordeling dan wel een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.