2.2.Eiseres stelt in beroep dat verweerder ten onrechte de opvang heeft gestaakt en doet daarbij een beroep op toezeggingen over vervolgopvang en jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (de Raad). Aan de opvang is geen rechtsgeldig einde gekomen. Voorts maakt eiseres aanspraak op een dwangsom wegens het te laat beslissen op de bezwaarschriften.
3. De rechtbank is in haar uitspraak van 8 mei 2015 (ECLI:NL:RBAMS:2015:2651) tot het oordeel gekomen, dat de beslissing om een belanghebbende al dan niet toe te laten tot maatschappelijke opvang in natura een op de Wmo berustend besluit betreft en dat met het inleveren van het formulier op 29 november 2013 een aanvraag is gedaan in de zin van artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voor de Wmo geldt als periode in geding de periode van aanvraag tot en met de beslissing op bezwaar. Deze periode loopt daarom van 29 november 2013 tot en met 6 oktober 2014, de datum van het bestreden besluit. 4. De rechtbank verwijst naar de hierboven aangehaalde uitspraak van 8 mei 2015, waarin zij tot het oordeel is gekomen dat ook meerderjarige vreemdelingen zonder geldige verblijfsstatus een onvoorwaardelijk recht hebben op toegang tot onderdak, voedsel en kleding om te voorkomen dat deze personen hun basale levensbehoeften wordt onthouden en dat het recht op een opvangvoorziening heeft gegolden ook vóór de uitspraken van de Raad van 17 december 2014.
5. Aannemelijk is dat eiseres onder de door het ESCR bedoelde hulpbehoevende groep te scharen is. De rechtbank verwijst naar rov. 11 van de hierboven aangehaalde uitspraak en komt tot het oordeel dat er een positieve verplichting op de Staat rust om eiseres toegang tot onderdak, eten en kleding te verstrekken.
6. Eiseres heeft zich in dit geval niet uitsluitend op medische omstandigheden beroepen. Om dezelfde reden als in rov. 12 en 13 van de hierboven aangehaalde uitspraak, is de voorliggende voorziening van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers in deze zaak niet aan de orde. Indien en voor zover verweerder heeft verwezen naar de VBL kan dit gelet op het in rov 14 van deze uitspraak overwogene niet worden aangemerkt als een voorliggende voorziening.
7. Verweerder stelt dat eiseres met het invullen van de Declaration opvang toegekend is voor een afgebakende periode en dat eiseres geen aanvraag om continuering van de opvang heeft ingediend. Indien en voor zover verweerder al moet worden gevolgd in de stelling dat maatschappelijke opvang is toegekend voor een afgebakende periode, stelt de rechtbank vast dat eiseres op 10 maart 2014 bezwaar gemaakt heeft tegen deze toekenning en dat dit bezwaarschrift in onderling overleg is aangemerkt als aanvraag om opvang. Deze aanvraag kan niet anders worden aangemerkt dan een aanvraag voor de periode na ommekomst van de opvang genoemd in de Declaration. De stelling van verweerder treft daarom geen doel.
8. Gelet op het voorgaande bevat het bestreden besluit gebreken. De rechtbank zal daarom het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De stelling van verweerder dat geen terugwerkende kracht aan het op 10 november 2014 openbaar gemaakte oordeel van het ECSR kan worden verbonden, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel, nu verdragsbepalingen van meet af aan hadden moeten worden opgevat als gegeven in de beslissing van het ECSR. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld wat hiervan het gevolg is voor onderhavige zaak.
9. Verweerder heeft inmiddels per 15 december 2014 een bed-bad-broodvoorziening ingesteld, die zoals in de aangehaalde uitspraak van 8 mei 2015 overwogen voldoet aan de vereisten voor een sobere basisvoorziening.
10. Opvang met terugwerkende kracht is niet mogelijk. Zoals in rov. 21 van de aangehaalde uitspraak van 8 mei 2015 overwogen, is niettemin procesbelang aanwezig vanwege de aanspraak op een dwangsom, de proceskosten in bezwaar en de mogelijkheid van het verzoeken om schadevergoeding.
11. In het kader van eiseres’ aanspraak op een dwangsom in verband met het te laat beslissen op de bezwaarschriften overweegt de rechtbank als volgt. De bezwaarschriften van 30 december 2013 en 10 maart 2014 zijn in overleg met het kantoor van de gemachtigde van eiseres aangemerkt als aanvraag. Voor zover de ingebrekestelling ziet op deze bezwaarschriften, treft deze daarom geen doel.
De brief van 30 juni 2014 merkt de rechtbank niet aan als ingebrekestelling, nu uit deze brief niet duidelijk blijkt dat eiseres verweerder maant om een besluit te nemen.
Verweerder diende op grond van artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht voor 10 juli 2014 te beslissen op het bezwaar van 1 mei 2014 tegen het primaire besluit van 16 april 2014. Op 25 juni 2014 heeft de secretaris van de bezwaaradviescommissie een brief verstuurd, met het doel de termijn om op het bezwaar te beslissen te verlengen tot 20 augustus 2014. Uit de letterlijke tekst van de brief maakt de rechtbank op dat mededeling wordt gedaan van een beslissing tot verdaging namens het college van burgemeester en wethouders. Anders dan eiseres is de rechtbank dan ook van oordeel dat de beslistermijn rechtsgeldig is verdaagd tot 20 augustus 2014.
12. De dwangsom bij niet tijdig beslissen is geregeld in paragraaf 4.1.3.2 van de Awb. Deze paragraaf is in artikel 7:14 van de Awb van overeenkomstige toepassing verklaard op besluiten op grond van afdeling 7.2 van de Awb betreffende bijzondere bepalingen over bezwaar. De in paragraaf 4.1.3.2 opgenomen regeling geldt daarom ook voor beslissingen op bezwaar.
In deze paragraaf staat artikel 4:17 van de Awb. In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
In het tweede lid is bepaald dat de dwangsom de eerste veertien dagen € 20,- per dag bedraagt, de daarop volgende veertien dagen € 30,- per dag en de overige dagen € 40,- per dag.
In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
13. De rechtbank stelt vast dat eiseres verweerder bij faxbericht van 20 augustus 2014 in gebreke heeft gesteld. Dit betekent dat verweerder tot en met 3 september 2014 een besluit kon nemen zonder een dwangsom te verbeuren. Verweerder heeft het besluit op bezwaar genomen op 6 oktober 2014. Dat is vier weken en vijf dagen te laat, zodat een dwangsom is verbeurd van € 900,-.
14. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat eiseres in de periode in geding, behoudens voor zover eiseres feitelijk opvang heeft genoten, recht heeft op maatschappelijke opvang overeenkomstig de bed-bad-broodvoorziening. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat de bed-bad-broodvoorziening niet voldoet aan de definitiebepaling in artikel 1, aanhef en onder c, van de Wmo. De rechtbank verwijst naar rov. 19 van haar uitspraak van 8 mei 2015 (ECLI:NL:RBAMS:2015:2651). De rechtbank merkt op dat hiermee tevens de aanvraag van 10 maart 2014 is afgedaan. 15. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten in beroep. Ten aanzien van de op de zitting gevoegd behandelde zaken is sprake van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bbp). Dit heeft tot gevolg dat in de fase van beroep deze zaken ten aanzien van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand moeten worden beschouwd als één zaak. De rechtbank verwijst naar het bepaalde in artikel 3, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bbp. Gelet op bijlage C2 bij het Bbp is de wegingsfactor 1,5. In beroep komt het bedrag aan proceskosten neer op € 1.102,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het verschijnen op de inlichtingencomparitie, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1,5). De vergoeding voor deze proceshandelingen is reeds toegekend in de zaak [naam 1] (AMS 14/4475) zodat in deze zaak geen vergoeding meer wordt toegekend.
17. De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten in bezwaar te veroordelen wegens het herroepen van het primaire besluit. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Bbp in die gevallen waarin zaken gelijktijdig op een hoorzitting zijn behandeld. Het bezwaarschrift van eiseres is op de hoorzitting van 26 juni 2014 gevoegd behandeld met de bezwaarschriften van [naam 2], [naam 3], [naam 4] en [naam 5]. Dit heeft tot gevolg dat in de bezwaarfase deze zaken ten aanzien van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand moeten worden beschouwd als één zaak. De rechtbank verwijst naar het bepaalde in de artikel 3, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bbp. Gelet op bijlage C2 bij het Bbp is de wegingsfactor 1,5. In bezwaar komt het bedrag aan proceskosten neer op € 1.470,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1,5). De vergoeding voor deze proceshandelingen is reeds toegekend in de zaak [naam 4] (AMS 14/6823) zodat in deze zaak geen vergoeding meer wordt toegekend.