2.2.Eiseres stelt in beroep dat verweerder ten onrechte de opvang heeft gestaakt. Aan het bieden van opvang is geen rechtsgeldig einde gekomen. De toekomst van haar huidige opvang is onzeker. Daarnaast maakt eiseres aanspraak op leefgeld overeenkomstig de norm van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva). Voorts maakt eiseres aanspraak op een dwangsom wegens het te laat beslissen op de bezwaarschriften.
3. Voor de Wmo geldt als periode in geding de periode van aanvraag tot en met de beslissing op bezwaar. Deze periode loopt daarom van 30 december 2013 tot en met 6 oktober 2014, de datum van het bestreden besluit.
4. De rechtbank stelt vast dat eiseres aansluitend aan de opvang in de Vluchthaven op 30 juni 2014 naar een AZC is gegaan. Deze opvang moet worden aangemerkt als voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 2 van de Wmo, zodat geen aanspraak bestaat op opvang op grond van de Wmo. Dat onzeker is hoe lang eiseres in het AZC kan blijven doet daar niet aan af. Eiseres heeft in de periode in geding ononderbroken opvang gehad. Verweerder heeft de aanvraag terecht afgewezen.
5. Eiseres voert aan dat zij recht heeft op leefgeld op grond van het Fonds Gevolgen Vreemdelingenwetgeving (FGV) naar de norm van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva). Onder verwijzing naar rov. 21 tot en met 24 van de uitspraak van deze rechtbank van 8 mei 2015 (ECLI:NL:RBAMS:2015:2651) is de rechtbank van oordeel dat eiseres geen recht heeft op leefgeld. De rechtbank is voorts van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij aan de in de aangehaalde uitspraak genoemde criteria voor een uitkering uit het FGV voldoet, zodat zij niet in aanmerking komt voor deze uitkering. Hetgeen hierover nader is aangevoerd maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. 6. In het kader van eiseres’ aanspraak op een dwangsom in verband met het te laat beslissen op de bezwaarschriften overweegt de rechtbank als volgt. De bezwaarschriften van 30 december 2013 en 7 maart 2014 zijn in overleg met het kantoor van de gemachtigde van eiseres aangemerkt als aanvraag. Voor zover de ingebrekestelling ziet op deze bezwaarschriften, treft deze daarom geen doel.
Verweerder diende op grond van artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor 10 juli 2014 te beslissen op het bezwaar van 1 mei 2014 tegen het primaire besluit van 16 april 2014. Op 25 juni 2014 heeft de secretaris van de bezwaaradviescommissie een brief verstuurd, met het doel de termijn om op het bezwaar te beslissen te verlengen tot 20 augustus 2014. Uit de letterlijke tekst van de brief maakt de rechtbank op dat mededeling wordt gedaan van een beslissing tot verdaging namens het college van burgemeester en wethouders. Anders dan eiseres is de rechtbank dan ook van oordeel dat de beslistermijn rechtsgeldig is verdaagd tot 20 augustus 2014.
7. De dwangsom bij niet tijdig beslissen is geregeld in paragraaf 4.1.3.2 van de Awb. Deze paragraaf is in artikel 7:14 van de Awb van overeenkomstige toepassing verklaard op besluiten op grond van afdeling 7.2 van de Awb betreffende bijzondere bepalingen over bezwaar. De in paragraaf 4.1.3.2 opgenomen regeling geldt daarom ook voor beslissingen op bezwaar.
In deze paragraaf staat artikel 4:17 van de Awb. In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
In het tweede lid is bepaald dat de dwangsom de eerste veertien dagen € 20,- per dag bedraagt, de daarop volgende veertien dagen € 30,- per dag en de overige dagen € 40,- per dag.
In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
8. De rechtbank stelt vast dat eiser verweerder bij faxbericht van 20 augustus 2014 in gebreke heeft gesteld. Dit betekent dat verweerder tot en met 3 september 2014 een besluit kon nemen zonder een dwangsom te verbeuren. Verweerder heeft het besluit op bezwaar genomen op 6 oktober 2014. Dat is vier weken en vijf dagen te laat, zodat een dwangsom is verbeurd van € 900,-.
9. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij geen dwangsom is toegekend. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in de zin dat verweerder een dwangsom verbeurt van € 900,-.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten in beroep. Ten aanzien van de op de zitting gevoegd behandelde zaken is sprake van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bbp). Dit heeft tot gevolg dat in de fase van beroep deze zaken ten aanzien van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand moeten worden beschouwd als één zaak. De rechtbank verwijst naar het bepaalde in artikel 3, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bbp. Gelet op bijlage C2 bij het Bbp is de wegingsfactor 1,5. In beroep komt het bedrag aan proceskosten neer op € 1.102,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het verschijnen op de inlichtingencomparitie, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1,5). De vergoeding voor deze proceshandelingen is reeds toegekend in de zaak [naam] (AMS 14/4475) zodat in deze zaak geen vergoeding meer wordt toegekend.