2.2.Eiser stelt in beroep dat verweerder ten onrechte de opvang heeft gestaakt en doet daarbij een beroep op de beslissing van het Europees Comité voor Sociale Rechten (ECSR) waarin het recht op opvang voor
any human beingis vastgesteld. Eiser stelt dat hij recht heeft op opvang op grond van het beleid op grond waarvan hij opgevangen is geweest in de Vluchthaven. Voorts maakt eiser aanspraak op een dwangsom wegens het te laat beslissen op de aanvraag.
3. Voor de Wmo geldt als periode in geding de periode van aanvraag tot en met de beslissing op bezwaar. Deze periode loopt daarom van 24 juni 2014 tot en met 31 oktober 2014, de datum van het bestreden besluit.
4. De rechtbank verwijst naar haar uitspraak van 8 mei 2015 (ECLI:NL:RBAMS:2015:2651), waarin zij tot het oordeel is gekomen dat ook meerderjarige vreemdelingen zonder geldige verblijfsstatus een onvoorwaardelijk recht hebben op toegang tot onderdak, voedsel en kleding om te voorkomen dat deze personen hun basale levensbehoeften worden onthouden en dat het recht op een opvangvoorziening heeft gegolden ook vóór de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 17 december 2014. 5. Aannemelijk is dat eiser onder de door het ESCR bedoelde hulpbehoevende groep te scharen is. De rechtbank verwijst naar rov. 11 van de hierboven aangehaalde uitspraak en komt tot het oordeel dat er een positieve verplichting op de Staat rust om eiser toegang tot onderdak, eten en kleding te verstrekken.
6. Eiser heeft zich in dit geval niet uitsluitend op medische omstandigheden beroepen. Om dezelfde reden als in rov. 12 en 13 van de hierboven aangehaalde uitspraak, is de voorliggende voorziening van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers in deze zaak niet aan de orde. Indien en voor zover verweerder heeft verwezen naar de VBL kan dit gelet op het in rov 14 van deze uitspraak overwogene niet worden aangemerkt als een voorliggende voorziening.
7. Gelet op het voorgaande bevat het bestreden besluit gebreken. De rechtbank zal daarom het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De stelling van verweerder dat geen terugwerkende kracht aan het op 10 november 2014 openbaar gemaakte oordeel van het ECSR kan worden verbonden, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld wat hiervan het gevolg is voor onderhavige zaak.
8. Verweerder heeft inmiddels per 15 december 2014 een bed-bad-broodvoorziening ingesteld, die zoals in de aangehaalde uitspraak van 8 mei 2015 overwogen voldoet aan de vereisten voor een sobere basisvoorziening.
9. Opvang met terugwerkende kracht is niet mogelijk. Zoals in rov. 21 van de aangehaalde uitspraak van 8 mei 2015 overwogen, is niettemin procesbelang aanwezig vanwege de aanspraak op een dwangsom, de proceskosten in bezwaar en de mogelijkheid van het verzoeken om schadevergoeding.
10. In het kader van eisers aanspraak op een dwangsom in verband met het te laat beslissen op de aanvraag overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder diende op grond van artikel 4:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht binnen redelijke termijn te beslissen op de aanvraag. Op grond van het tweede lid is de redelijke termijn in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven. In het geval van eiser is dit op 19 augustus 2014. Met het kantoor van de gemachtigde van eiser zijn afspraken gemaakt over de aanvragen om continuering van de opvang. De rechtbank stelt vast dat de ingebrekestelling dateert van 8 juli 2014 en derhalve prematuur is. De rechtbank wijst het verzoek om een dwangsom af.
11. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat eiser in de periode in geding, behoudens voor zover eiser feitelijk opvang heeft genoten, recht heeft op maatschappelijke opvang overeenkomstig de bed-bad-broodvoorziening. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat de bed-bad-broodvoorziening niet voldoet aan de definitiebepaling in artikel 1, aanhef en onder c, van de Wmo. De rechtbank verwijst naar rov. 19 van de aangehaalde uitspraak van 8 mei 2015.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep. Ten aanzien van de op de zitting gevoegd behandelde zaken is sprake van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bbp). Dit heeft tot gevolg dat in de fase van beroep deze zaken ten aanzien van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand moeten worden beschouwd als één zaak. De rechtbank verwijst naar het bepaalde in artikel 3, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bbp. Gelet op bijlage C2 bij het Bbp is de wegingsfactor 1,5. In beroep komt het bedrag aan proceskosten neer op € 735,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1,5). Omdat reeds in onderhavige zaak een vergoeding is toegekend voor het indienen van het beroepschrift wordt in de overige zaken voor deze proceshandeling geen vergoeding toegekend.
14. De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in bezwaar te veroordelen wegens het herroepen van het primaire besluit. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Bbp in die gevallen waarin zaken (nagenoeg) gelijktijdig op een hoorzitting zijn behandeld. Het bezwaarschrift van eiser is op de hoorzitting van 25 september 2014 (nagenoeg) gelijktijdig behandeld met bezwaarschriften van anderen. Dit heeft tot gevolg dat in de bezwaarfase deze zaken ten aanzien van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand moeten worden beschouwd als één zaak. De rechtbank verwijst naar het bepaalde in de artikel 3, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bbp. Gelet op bijlage C2 bij het Bbp is de wegingsfactor 1,5. In bezwaar komt het bedrag aan proceskosten neer op € 1.470,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1,5). Omdat reeds in onderhavige zaak een vergoeding is toegekend voor het indienen van het bezwaarschrift en het bijwonen van de hoorzitting staat het Bpb in de weg aan toekenning van een vergoeding voor deze proceshandelingen in zaken van de overige (nagenoeg) gelijktijdig behandelde bezwaarschriften van anderen, indien en voor zover zij in aanmerking zouden komen voor een proceskostenvergoeding in bezwaar.
15. De rechtbank stelt het totaal aan door eiser gemaakte proceskosten vast op € 2.205,-. Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.