4.3Oordeel van de rechtbank
Op basis van het door verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] , [verbalisant 3] en [verbalisant 4] opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 30 januari 2015 gaat de rechtbank uit van de volgende gang van zaken.
Verbalisanten zagen verdachte rijden in een gepantserde BMW. Zij besloten de auto aan een algemene verkeerscontrole te onderwerpen.
Verdachte overhandigde daarbij zijn rij- en kentekenbewijs aan verbalisant [verbalisant 3] . Verbalisant [verbalisant 1] herkende verdachte als eigenaar van het bedrijf [naam bedrijf] .
Op een vraag van verbalisant [verbalisant 1] waarom verdachte in een gepantserde auto reed, verklaarde verdachte dat hij door de recherche was gewaarschuwd dat hij op een dodenlijst stond.
Op een daartoe strekkende vraag van verbalisant [verbalisant 2] gaf verdachte toestemming om de auto te doorzoeken. Verbalisant [verbalisant 1] deelde vervolgens mee dat hij verdachte voor zijn eigen veiligheid zou gaan fouilleren omdat het hem ambtshalve bekend is dat er veel liquidaties zijn geweest in Amsterdam en ‘dat deze criminelen zich verplaatsen in voertuigen die gepantserd en mogelijk gewapend zijn.’ Verdachte gaf uitdrukkelijk te kennen dat hij niet gefouilleerd wilde worden. Verbalisant [verbalisant 1] deelde mee dat hij in het kader van zijn eigen veiligheid verdachte niettemin zou gaan fouilleren. Verdachte gaf hierop aan dat hij een vuurwapen in zijn handtas had. Vervolgens is verdachte op grond de Wet wapens en munitie aangehouden.
Uit de overige stukken in het dossier blijkt dat na de aanhouding van verdachte, op het politiebureau, in de tas van verdachte een vuurwapen werd aangetroffen. In dit wapen zaten 10 patronen. Het vuurwapen en de munitie zijn in beslag genomen.
De rechtbank stelt vast dat verdachte zijn verklaring, dat hij een vuurwapen in zijn tas had, heeft gedaan onder de druk van de door verbalisant [verbalisant 1] gedane aankondiging dat hij verdachte, ondanks diens weigering, zou gaan fouilleren. Van een spontane of vrijwillige afgifte van het wapen is dan ook geen sprake geweest.
De rechtbank dient daarom te beoordelen of in de onderhavige situatie een fouillering rechtens geoorloofd was.
Uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt dat verbalisant [verbalisant 1] verdachte wilde fouilleren in het kader van zijn eigen veiligheid. Op grond van artikel 7, derde lid, van de Politiewet 2012 is een politieambtenaar bevoegd tot het onderzoek aan de kleding van personen bij de uitoefening van een hem wettelijk toegekende bevoegdheid of bij een handeling ter uitvoering van de politietaak, indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat een onmiddellijk gevaar dreigt voor hun leven of veiligheid of die van de ambtenaar zelf of van derden, en dit onderzoek noodzakelijk is ter afwending van dit gevaar.
De rechtbank is van oordeel dat bij de beslissing van verbalisant [verbalisant 1] om verdachte, ondanks diens weigering, te fouilleren de grenzen van de in artikel 7 van de Politiewet 2012 genoemde bevoegdheid zijn overschreden. Voor zover de vrijwillige toegestane doorzoeking van de auto valt onder ‘de uitvoering van een politietaak’, is de rechtbank van oordeel dat uit het proces-verbaal geen feiten of omstandigheden blijken die een eventuele dreiging van een onmiddellijk gevaar onderbouwen.
De bevoegdheid om verdachte ondanks diens weigering te fouilleren kan naar het oordeel van de rechtbank in dit geval ook niet worden gebaseerd op artikel 52, tweede lid, van de Wet wapens en munitie nu er naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs geen aanleiding bestond de, destijds nog niet aangehouden, verdachte aan zijn kleding te onderzoeken. Voor de uitoefening van deze bevoegdheid dient een redelijke relatie gelegd te kunnen worden tussen een van de situaties, in het artikellid genoemd onder a, b en c en de persoon jegens wie de bevoegdheid wordt uitgeoefend. De ambtshalve kennis van verbalisanten betreffende het Amsterdamse criminele circuit, is daarvoor niet afdoende net als het feit dat verdachte op een dodenlijst staat en in een gepantserde auto rijdt. Dit temeer, nu bij verbalisant [verbalisant 1] geen ambtshalve kennis ten aanzien van verdachte bestond.
Evenmin volgt uit de stukken van het dossier dat er sprake was van een staande- of aanhouding - er was immers nog geen verdenking van enig strafbaar feit -, zodat noch artikel 55b, noch artikel 56 van het Wetboek van Strafvordering (WvSv) basis biedt voor de aangekondigde fouillering.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat er geen bevoegdheid was om verdachte te fouilleren en dat het besluit daartoe onrechtmatig is genomen. De inbeslagneming van het vuurwapen en de munitie, die een onmiddellijk gevolg is van dit onrechtmatige besluit, moet daarom eveneens als onrechtmatig worden aanmerkt.
De rechtbank stelt aldus vast dat er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek.
Nu binnen de door artikel 359a van het WvSv bepaalde grenzen sprake is van een vormverzuim als bedoeld in deze bepaling en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moet de rechtbank beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij dient de rechtbank rekening te houden met de in het tweede lid van artikel 359a van het WvSv genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd. De eerste factor is "het belang dat het geschonden voorschrift dient". De tweede factor is "de ernst van het verzuim". Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. De derde factor is "het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt."
De rechtbank is van oordeel dat de fouilleringsbevoegdheid een inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van verdachte, zoals bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het belang van een juiste toepassing van deze bevoegdheid is groot, gezien de strikte waarborgen die de wetgever in het leven heeft geroepen om een dergelijke inbreuk op de privacy te rechtvaardigen.
Voorts stelt de rechtbank vast dat het aankondigen te gaan fouilleren, terwijl de wet in dit concrete geval daartoe geen bevoegdheid geeft en de toestemming tot fouillering –desgevraagd – geweigerd is, een bijzonder ernstig verzuim is nu daardoor de wettelijke waarborgen omzeild worden en een situatie wordt gecreëerd waarbij de uiteindelijk gegeven toestemming niet daadwerkelijk in vrijheid wordt gegeven.
Het nadeel dat door dit verzuim is ontstaan, bestaat in de aantasting van de privacy van verdachte en - zoals door de raadsman ter terechtzitting benoemd - de publieke vernedering en stigmatisering van de fouillering in het openbaar.
Uit de voorgaande toets volgt naar het oordeel van de rechtbank dat in het onderhavige geval enkel bewijsuitsluiting het passende rechtsgevolg van dit verzuim is. Deze beslissing weegt op tegen de daarvan te verwachten negatieve effecten en er wordt niet op onaanvaardbare wijze afbreuk gedaan aan zwaarwegende belangen als de waarheidsvinding en de bestraffing van de dader van een - ernstig - strafbaar feit. De rechtbank acht bewijsuitsluiting noodzakelijk in het licht van de rechtsstatelijke waarborgen die fundamentele strafvorderlijke beginselen bieden, alsmede opdat inbreuken als de onderhavige in de toekomst zoveel mogelijk worden voorkomen.
Derhalve zal de rechtbank verdachte wegens het ontbreken van voldoende wettig bewijs van het ten laste gelegde vrijspreken.