ECLI:NL:RBAMS:2015:6018

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 september 2015
Publicatiedatum
14 september 2015
Zaaknummer
4045727 / CV EXPL 15-9216
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling onverschuldigde betaling door gemeente na verstrijken van de termijn uit de Participatiewet

In deze zaak vorderde de Gemeente Amsterdam van [naam 1] een bedrag van € 11.035,80, dat volgens de Gemeente onverschuldigd was betaald. De Gemeente stelde dat [naam 1] geen recht had op deze betaling en had redelijkerwijs moeten begrijpen dat het bedrag niet aan hem toekwam. [naam 1] voerde verweer en stelde dat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij recht had op het bedrag, gebaseerd op een uitkeringsspecificatie die hij had ontvangen. De kantonrechter oordeelde dat de Gemeente niet de juiste procedure had gevolgd om het bedrag terug te vorderen. De rechter stelde vast dat de Gemeente had erkend dat de betaling was gedaan in het kader van een onterechte uitkeringsspecificatie, en dat de terugvordering niet meer mogelijk was omdat de termijn van twee jaar was verstreken. De kantonrechter wees de vordering van de Gemeente af en veroordeelde de Gemeente in de proceskosten van [naam 1].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: 4045727 / CV EXPL 15-9216
Uitspraak: 11 september 2015

Vonnis van de kantonrechter

in de zaak van:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Gemeente Amsterdam
zetelend te Amsterdam,
eiseres,
nader te noemen de Gemeente,
gemachtigde mr. B.M. Breedijk,
t e g e n

[naam 1]

wonende te [plaats] ,
nader te noemen [naam 1] ,
gemachtigde mr. J. Ruijs.

VERLOOP VAN DE PROCEDURE

De volgende processtukken zijn ingediend:
  • de bij herstelexploot van 10 april 2015 betekende dagvaarding, met producties,
  • de conclusie van antwoord.
Ingevolge tussenvonnis van 9 juni 2015 heeft op 11 augustus 2015 een bijeenkomst van partijen plaatsgevonden. Het proces-verbaal hiervan bevindt zich bij de stukken.
Daarna is vonnis bepaald.

GRONDEN VAN DE BESLISSING

Feiten en omstandigheden

1. Als gesteld en niet (voldoende) weersproken staan de volgende feiten en omstandigheden vast:
1.1.
[naam 1] heeft in de periode tussen 1 september 1996 en 31 januari 2011 gelden ontvangen in het kader van (laatstelijk) de Wet werk en bijstand (WWB). Op 11 februari 2011 heeft [naam 1] de pensioengerechtigde leeftijd bereikt.
1.2.
Gedurende voornoemde periode heeft de Gemeente een vordering op [naam 1] gekregen vanwege onterecht ontvangen bijstand. Na een daartegen gericht bezwaar zijdens [naam 1] is die vordering bij beschikking op bezwaar van 30 januari 2012 vastgesteld op € 40.000,00. [naam 1] betaalt deze vordering sindsdien maandelijks met een bedrag van € 46,00 af aan de Gemeente.
1.3.
[naam 1] heeft van de afdeling Dienst Werk en Inkomen van de Gemeente een brief ontvangen gedateerd 24 mei 2012, met als opschrift: “
Uitkeringsspecificatie WWB mei 2012”. Hierin is per maand over de periode januari 2010 tot en met januari 2011 een specificatie van het netto recht op uitkering gegeven. Onderaan de specificatie staat – voor zover van belang – het volgende:
“(…)
Totaal netto recht op uitkering € 11.854,04
Uit te betalen € 11.854,04
Op 24 mei 2012 is € 11.035,80 overgemaakt op rekeningnummer (…) ( [naam 1] ) De eerstvolgende maandelijkse betaling zal plaatsvinden op 26 juni 2012.
(…)”
1.4.
Bij brief van 9 januari 2015 heeft de Gemeente aan [naam 1] – voor zover van belang – het volgende geschreven:
“(…)
Waarom ontvangt u deze brief?
Wij hebben ontdekt dat wij per abuis een betaling aan u hebben gedaan waar u geen recht op had.
Dit kwam voor het eerst aan het licht toen u op 2 oktober 2014 eiste dat uw definitieve aanslag 2012 door ons zou worden vergoed. Bij die gelegenheid bleek aldus dat u op 24 mei 2012, ten onrechte, een som van € 11.035,80 gestort had gekregen op uw bankrekening.
U had op dat moment geen bijstandsrecht meer bij ons. U had redelijkerwijs kunnen weten dat zo’n grote overboeking niet klopte. Wij gaan ervan uit dat u dit bedrag heeft bewaard om aan ons terug te betalen.
(…)
Terugbetaling
Nu deze vergissing is geconstateerd, verzoeken wij u -met kracht van sommatie- het bedrag van € 11.035,80 terug te betalen.
(…)”
1.5.
In de hiervoor genoemde brief van 9 januari 2015 zijn tevens de buitengerechtelijke kosten aangezegd.

Vordering en verweer

2. De Gemeente vordert dat [naam 1] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis zal worden veroordeeld tot betaling van:
a. € 11.035,80 aan hoofdsom;
b. € 968,00 aan buitengerechtelijke kosten;
c. wettelijke rente over € 11.035,80 vanaf 1 juni 2012;
d. de proceskosten, vermeerderd met nakosten en wettelijke rente over proces- en nakosten als voldoening daarvan niet binnen veertien dagen na dit vonnis plaatsvindt.
3. De Gemeente stelt – kort gezegd – dat zij aan [naam 1] onverschuldigd een bedrag van € 11.035,80 heeft betaald. [naam 1] had geen recht op dit bedrag en hij had dat ook redelijkerwijs kunnen weten.
4. [naam 1] voert verweer tegen de vordering en voert daartoe aan dat hij niet beter wist dan dat hij recht had op het aan hem uitbetaalde bedrag. Hij verkeerde in de veronderstelling dat hij onder meer nog vakantiegeld van de Gemeente tegoed had en hij is ervan uitgegaan dat de betaling daarop zag. Omdat de op 24 mei 2012 verstuurde uitkeringsspecificatie (zie hiervoor 1.3) zag op de periode waarin [naam 1] nog wel recht had op een uitkering, mocht [naam 1] er bovendien van uitgaan dat dit een besluit betrof in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In dat kader doet [naam 1] er tevens een beroep op dat artikel 58 lid 2 onder e van (thans) de Participatiewet een terugvorderingsgrond bevat die de Gemeente had moeten benutten.

Beoordeling

5. De kantonrechter overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat het bedrag van € 11.035,80 onverschuldigd aan [naam 1] is betaald. [naam 1] voert echter aan dat de Gemeente dit bedrag op grond van artikel 58 lid 2 onder e van (thans) de Participatiewet (destijds de WWB) had moeten terugvorderen. Voor beantwoording van de vraag of de Gemeente langs privaatrechtelijke weg het gevorderde kan afdwingen, is, wanneer een betreffende publiekrechtelijke regeling niet in beantwoording van die vraag voorziet, beslissend of het volgen van die weg de bestuursrechtelijke regeling op onaanvaardbare wijze doorkruist (vgl. het Windmill-arrest, HR 26 januari 1990, NJ 1991, 363).
6. De kantonrechter stelt vast dat [naam 1] terecht aanvoert dat artikel 58 van de WWB/Participatiewet een voor de terugvordering van ten onrechte uitbetaalde bijstandsgelden met voldoende waarborgen omklede rechtsgang biedt. In dit artikel is immers mogelijk gemaakt dat onverschuldigde bijstandsbetalingen kunnen worden teruggevorderd voor zover de belanghebbende redelijkerwijs heeft kunnen begrijpen dat onverschuldigd werd uitbetaald. In het zesde lid van dit artikel is geregeld dat deze terugvordering niet plaatsvindt indien de betreffende kosten zijn gemaakt meer dan twee jaar vóór de datum van verzending van het besluit tot terugvordering.
7. De Gemeente heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake was van onverschuldigd betaalde bijstandsgelden omdat de uitbetaling plaats heeft gevonden nadat de uitkeringsrelatie met [naam 1] was beëindigd. Dit standpunt wordt niet gedeeld. De Gemeente heeft immers erkend dat de uitbetaling heeft plaatsgevonden in het kader van de afwikkeling van de terugvorderingsprocedure en als gevolg van een onterechte uitkeringsspecificatie die zag op een periode waarin [naam 1] wel recht had op bijstand. Dit is bij uitstek een situatie waarop artikel 58 lid 2 sub e van de WWB/Participatiewet doelt. De vraag of de uitkeringsspecificatie van 24 mei 2012 een besluit in de zin van de Awb betrof, behoeft daarbij geen beantwoording.
8. De publiekrechtelijke regeling voorziet derhalve in terugvordering van onverschuldigde betalingen als hier aan de orde. Deze regeling kent echter een verkorte verjaringstermijn van twee jaar. Dit betreft een bewuste keuze van de wetgever omdat het onverschuldigde betalingen betreft die een gevolg zijn van een fout van de Gemeente. Het beginsel van de rechtszekerheid vereist in dat geval dat een bijstandsgerechtigde er niet na lange tijd nog rekening mee hoeft te houden dat het onverschuldigd betaalde bedrag alsnog wordt teruggevorderd. De kantonrechter is van oordeel dat het instellen van een privaatrechtelijke vordering op grond van onverschuldigde betaling na deze termijn van twee jaar maar binnen de privaatrechtelijke verjaringstermijn van vijf jaar de bestuursrechtelijke regeling op onaanvaardbare wijze doorkruist.
9. Dat betekent dat, nu de Gemeente ten onrechte niet de bestuursrechtelijke weg heeft bewandeld teneinde het door haar onverschuldigd betaalde bedrag van € 11.035,80 van [naam 1] terug te vorderen, zij dit niet thans in een civiele procedure alsnog kan doen. Het voorgaande maakt dat niet meer wordt toegekomen aan de vraag of [naam 1] redelijkerwijs had moeten begrijpen dat het aan hem betaalde bedrag van € 11.035,80 ook daadwerkelijk aan hem toekwam. De vorderingen van de Gemeente zullen worden afgewezen.
10. Bij deze uitkomst van de procedure wordt de Gemeente als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [naam 1] .

BESLISSING

De kantonrechter:
wijst het gevorderde af,
veroordeelt de Gemeente in de proceskosten, aan de zijde van [naam 1] tot op heden begroot op € 600,00 aan salaris gemachtigde, inclusief eventueel verschuldigde btw.
Aldus gewezen door mr. C.H. Rombouts, kantonrechter, bijgestaan door mr. J.M. Sodderland, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 september 2015.
De griffier De kantonrechter
type: jms
coll: