2.5.Eiser stelt in beroep dat op 10 november 2014 de beslissingen van het Europese Comité voor de Sociale Rechten (ECSR) is gepubliceerd, die van groot belang zijn voor zijn zaak. Voorts heeft op 17 december 2014 de Centrale Raad van Beroep een uitspraak gedaan die van groot belang is. Ten onrechte is verweerder in het bestreden besluit II aan deze uitspraken voorbij gegaan. Eiser stelt dat hij recht heeft op opvang. Voorts dient binnen twee weken een specifiek en op eiser toegesneden plan van aanpak gemaakt te worden. Gelet op de medische problematiek van eiser dient de opvang adequaat te zijn. Niet alle op de procedure betrekking hebbende stukken zijn door verweerder in de procedure ingebracht. Eiser voert aan dat verweerder dwangsommen heeft verbeurd wegens niet tijdig beslissen op de aanvraag omdat niet voor datum ontruiming op de aanvraag is beslist.
3. Het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen wordt op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht mede geacht te zijn gericht tegen het bestreden besluit II. Omdat inmiddels een reële beslissing is genomen heeft eiser geen procesbelang meer bij de beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen. Hij heeft immers met dat beroep bereikt hetgeen hij kon bereiken, te weten een reëel besluit.
In beide zaken
4. Voor de Wmo geldt als periode in geding de periode van aanvraag tot en met de beslissing op bezwaar. In dit geval loopt de periode vanaf 20 juni 2014, de datum van het ambtshalve genomen primaire besluit I tot en met 21 januari 2015, de datum van het bestreden besluit II. Verweerder heeft namelijk bij bestreden besluit II, wat motivering betreft, aangesloten bij bestreden besluit I.
5. De rechtbank stelt vast dat verweerder het primaire besluit I heeft genomen op grond van de beoordeling van de GGD van 12 juni 2014. De GGD-beoordeling is daarom een op de zaak betrekking hebbend stuk en had door verweerder in het kader van deze procedure overgelegd moeten worden. Gelet op het navolgende ziet de rechtbank echter geen aanleiding dit stuk op te vragen of de zaak aan te houden.
6. De rechtbank verwijst naar haar uitspraak van 8 mei 2015 (ECLI:NL:RBAMS:2015:2651), waarin zij tot het oordeel is gekomen dat ook meerderjarige vreemdelingen zonder geldige verblijfsstatus een onvoorwaardelijk recht hebben op toegang tot onderdak, voedsel en kleding om te voorkomen dat deze personen hun basale levensbehoeften worden onthouden en dat het recht op een opvangvoorziening heeft gegolden ook vóór de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 17 december 2014. 7. Aannemelijk is dat eiser onder de door het ESCR bedoelde hulpbehoevende groep te scharen is. De rechtbank verwijst naar rov. 11 van de hierboven aangehaalde uitspraak en komt tot het oordeel dat er een positieve verplichting op de Staat rust om eiser toegang tot onderdak, eten en kleding te verstrekken.
8. Eiser heeft zich in dit geval niet uitsluitend op medische omstandigheden beroepen. Om dezelfde reden als in rov. 12 en 13 van de hierboven aangehaalde uitspraak, is de voorliggende voorziening van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers in deze zaak niet aan de orde. Indien en voor zover verweerder heeft verwezen naar de VBL kan dit gelet op het in rov. 14 van deze uitspraak overwogene niet worden aangemerkt als een voorliggende voorziening.
9. Gelet op het voorgaande bevatten de bestreden besluiten gebreken. De rechtbank zal daarom de beroepen gegrond verklaren en de bestreden besluiten vernietigen. De stelling van verweerder dat geen terugwerkende kracht aan het op 10 november 2014 openbaar gemaakte oordeel van het ECSR kan worden verbonden, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld wat hiervan het gevolg is voor onderhavige zaken.
10. Verweerder heeft inmiddels per 15 december 2014 een bed-bad-broodvoorziening ingesteld, die zoals in de aangehaalde uitspraak van 8 mei 2015 overwogen voldoet aan de vereisten voor een sobere basisvoorziening.
11. Opvang met terugwerkende kracht is niet mogelijk. Zoals in rov. 21 van de aangehaalde uitspraak van 8 mei 2015 overwogen, is niettemin procesbelang aanwezig vanwege de (eventuele) aanspraak op leefgeld, de proceskosten in bezwaar en de mogelijkheid van het verzoeken om schadevergoeding.
12. Voor zover eiser aanvoert dat hij recht heeft op leefgeld op grond van het FGV naar de norm van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva), overweegt de rechtbank als volgt. Onder verwijzing naar rov. 21 tot en met 24 van de aangehaalde uitspraak is de rechtbank van oordeel dat eiser geen recht heeft op leefgeld. De rechtbank is voorts van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan de in de aangehaalde uitspraak genoemde criteria voor een uitkering uit het FGV voldoet, zodat hij niet in aanmerking komt voor deze uitkering.
13. Voor zover eiser aanvoert aan dat de bed-bad-broodvoorziening voor hem niet adequaat is, verwijst de rechtbank naar de hierboven aangehaalde uitspraak van 8 mei 2015, waarin zij heeft overwogen dat het op de weg van eiser ligt hiervoor het begin van bewijs te leveren. Eiser heeft een brief van Equator van 15 mei 2014 en een BMA-advies van 6 maart 2014 overgelegd. Daarmee heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank niet concreet gemaakt waarom de bed-bad-broodvoorziening voor hem niet passend of niet toereikend is.
14. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat eiser in de periode in geding recht heeft op maatschappelijke opvang overeenkomstig de bed-bad-broodvoorziening. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat de bed-bad-broodvoorziening niet voldoet aan de definitiebepaling in artikel 1, aanhef en onder c, van de Wmo. De rechtbank verwijst naar rov. 19 van de aangehaalde uitspraak van 8 mei 2015.
15. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser in beide zaken het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in beide zaken in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep. Ten aanzien van de op de zitting gevoegd behandelde zaken is sprake van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bbp). Dit heeft tot gevolg dat in de fase van beroep deze zaken ten aanzien van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand moeten worden beschouwd als één zaak. De rechtbank verwijst naar het bepaalde in de artikel 3, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bbp. Gelet op bijlage C2 bij het Bbp is de wegingsfactor 1,5. In beroep komt het bedrag aan proceskosten neer op € 1.470,- (twee maal 1 punt voor het indienen van de beroepschriften, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1,5). De vergoeding voor deze proceshandelingen is reeds toegekend in de zaak [de persoon] (AMS 14/6215), zodat in deze zaak geen vergoeding meer wordt toegekend.
17. De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder in beide zaken in de door eiser gemaakte proceskosten in bezwaar te veroordelen wegens het herroepen van het primaire besluit. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Bbp in die gevallen waarin zaken (nagenoeg) gelijktijdig op een hoorzitting zijn behandeld.
Het bezwaarschrift van eiser tegen het primaire besluit I is op de hoorzitting van 26 augustus 2014 (nagenoeg) gelijktijdig behandeld met de bezwaarschriften van anderen, waaronder dat van [de persoon] . Dit heeft tot gevolg dat in de bezwaarfase deze zaken ten aanzien van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand moeten worden beschouwd als één zaak. De rechtbank verwijst naar het bepaalde in de artikel 3, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bbp. Gelet op bijlage C2 bij het Bbp is de wegingsfactor 1,5. In bezwaar komt het bedrag aan proceskosten neer op € 1.470,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1,5). De vergoeding voor deze proceshandelingen is reeds toegekend in de zaak [de persoon] (AMS 14/6633), zodat in deze zaak geen vergoeding meer wordt toegekend.
Het bezwaarschrift van eiser tegen het primaire besluit II is op de hoorzitting van 25 september 2014 (nagenoeg) gelijktijdig behandeld met de bezwaarschriften van anderen. Dit heeft tot gevolg dat in de bezwaarfase deze zaken ten aanzien van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand moeten worden beschouwd als één zaak. De rechtbank verwijst naar het bepaalde in de artikel 3, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bbp. Gelet op bijlage C2 bij het Bbp is de wegingsfactor 1,5. In bezwaar komt het bedrag aan proceskosten neer op € 1.470,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1,5). De vergoeding voor deze proceshandelingen is reeds toegekend in de zaak [de persoon] (AMS 14/7647), zodat in deze zaak geen vergoeding meer wordt toegekend.
Beslissing
In de zaak geregistreerd onder nummer 14/6547
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit I gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit I;
- herroept het primaire besluit I en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit I;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiser te vergoeden.
In de zaak geregistreerd onder nummer 15/238
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit II gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit II;
- herroept het primaire besluit II en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit II;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.H. Waller, rechter, in aanwezigheid van mr. E.H. Kalse‑Spoon, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 september 2015.
Afschrift verzonden aan partijen op: