ECLI:NL:RBAMS:2015:6049

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 september 2015
Publicatiedatum
14 september 2015
Zaaknummer
AMS - 14 _ 6547
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegang tot maatschappelijke opvang voor vreemdelingen zonder geldige verblijfsstatus

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 15 september 2015 uitspraak gedaan in twee zaken die betrekking hebben op de toegang tot maatschappelijke opvang voor een vreemdeling zonder geldige verblijfsstatus. Eiser, geboren in 1970 en afkomstig uit Somalië, heeft geen rechtmatig verblijf in Nederland en heeft eerder gebruik gemaakt van opvangvoorzieningen. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder, het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, in twee besluiten heeft geoordeeld dat eiser niet in aanmerking komt voor maatschappelijke opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2007 (Wmo). Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft in haar overwegingen verwezen naar eerdere uitspraken waarin is vastgesteld dat ook meerderjarige vreemdelingen zonder geldige verblijfsstatus recht hebben op toegang tot onderdak, voedsel en kleding. De rechtbank heeft geoordeeld dat de GGD-beoordeling, die ten grondslag ligt aan het primaire besluit van verweerder, een op de zaak betrekking hebbend stuk is dat in de procedure had moeten worden overgelegd. Desondanks heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om dit stuk op te vragen of de zaak aan te houden.

De rechtbank heeft de bestreden besluiten van verweerder vernietigd en geoordeeld dat eiser recht heeft op maatschappelijke opvang. De rechtbank heeft bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten en dat verweerder het betaalde griffierecht aan eiser moet vergoeden. Tevens is het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft de zaak behandeld in het openbaar en heeft de uitspraak gedaan in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 14/6547 en AMS 15/238

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 september 2015 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. W.G. Fischer),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: mrs. P. Algoe en H.E. Benjamins).

Procesverloop

In de zaak geregistreerd onder nummer AMS 14/6547
Bij besluit van 20 juni 2014 (het primaire besluit I) heeft verweerder ambtshalve besloten dat eiser niet in aanmerking komt voor maatschappelijke opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2007 (Wmo).
Bij besluit van 29 september 2014 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
In de zaak geregistreerd onder nummer AMS 14/238
Bij besluit van 29 augustus 2014 (het primaire besluit II) heeft verweerder de aanvraag van eiser om maatschappelijke opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2007 (Wmo) afgewezen.
Op 14 januari 2015 heeft de rechtbank een beroepschrift van eiser ontvangen tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift.
Bij besluit van 21 januari 2015 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft zijn beroep gehandhaafd. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
In beide zaken
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2015. De rechtbank heeft de zaken AMS 14/6215, 14/6219, 14/6724, 14/6731, 14/6340, 14/6513, 14/5850, 14/6354, 14/6393, 15/1186, 14/6553, 14/6632, 14/6551, 14/6040, 14/6270, 14/6081, 14/5848, 14/7974, 14/6547, 15/238, 14/6633, 14/7285, 14/7159, 14/6670, 14/6672, 14/6784, 14/6787, 15/624, 14/7150, 14/6667 en 14/6415 aan de orde gesteld voor een gevoegde behandeling. Partijen zijn, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen.

Overwegingen

1.1.
Eiser is geboren op [geboortedatum] 1970
,stelt afkomstig te zijn uit Somalië en heeft geen rechtmatig verblijf in Nederland. Eiser is op [datum] 2013 toegelaten tot de opvang aan de Havenstraat (de zogenoemde Vluchthaven).
In de zaak geregistreerd onder nummer AMS 14/6547
1.2.
Omdat het project in de Vluchthaven eindigde, heeft verweerder de GGD verzocht eiser te screenen, om na te gaan of eiser toegang diende te worden verleend tot de maatschappelijke opvang op grond van de Wmo.
1.3.
Bij het primaire besluit I heeft verweerder ambtshalve besloten dat eiser niet in aanmerking komt voor maatschappelijke opvang op grond van de Wmo, omdat u de beoordeling van 12 juni 2014 is gebleken dat eiser niet in aanmerking komt voor crisisopvang. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Op 26 augustus 2014 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
In de zaak geregistreerd onder nummer AMS 15/238
1.4.
Op 25 juni 2014 heeft eiser een aanvraag gedaan om opvang op grond van de Wmo.
1.5.
Bij het primaire besluit II heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen. Eiser heeft hiertegen op 8 september 2014 bezwaar gemaakt. Op 29 september 2015 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
1.6.
Op 20 oktober 2014 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar.
In de zaak geregistreerd onder nummer AMS 14/6547
2.
2.1.
Bij het bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser vanwege zijn verblijfsstatus en gelet op het koppelingsbeginsel geen aanspraak heeft op opvang op grond van de Wmo. In het bestreden besluit is verder vermeld dat eiser zich tot de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) van het ministerie van Veiligheid en Justitie kan wenden. Daarnaast verkeert eiser niet in bijzondere omstandigheden in verband met kwetsbaarheid als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en uitzichtloosheid ten aanzien van terugkeer naar het land van herkomst.
2.2.
Eiser stelt in beroep dat verweerder ten onrechte en in strijd met de artikelen 8, 3, 6 en 13 van het EVRM de opvang heeft gestaakt. Uit de stukken van het BMA, de GGD en Vluchtelingenwerk die bij de gemeente bekend zijn blijkt dat eiser aanspraak heeft op opvang. Eiser beroept zich op zijn medische omstandigheden en overlegt daartoe een brief van Equator van 15 mei 2014 en een BMA-advies van 6 maart 2014.
In de zaak geregistreerd onder nummer AMS 15/238
2.3.
Op 13 januari 2015 heeft eiser beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van 8 september 2014.
2.4.
Bij het bestreden besluit II heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder heeft hieraan het volgende ten grondslag gelegd. Op 29 september 2014, het bestreden besluit I, het bezwaar tegen de afwijzende beslissing van 20 juni 2014, het primaire besluit I, ongegrond is verklaard. De aanvraag van 25 juni 2014, het primaire besluit II, het bezwaarschrift 8 september 2014 en de toelichting op de hoorzitting van 25 september 2014 dateren alle van de bij het bestreden besluit I betrokken periode. Omdat na de hoorzitting geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren zijn gebracht, is conform de overwegingen die aan het bestreden besluit I ten grondslag liggen besloten.
2.5.
Eiser stelt in beroep dat op 10 november 2014 de beslissingen van het Europese Comité voor de Sociale Rechten (ECSR) is gepubliceerd, die van groot belang zijn voor zijn zaak. Voorts heeft op 17 december 2014 de Centrale Raad van Beroep een uitspraak gedaan die van groot belang is. Ten onrechte is verweerder in het bestreden besluit II aan deze uitspraken voorbij gegaan. Eiser stelt dat hij recht heeft op opvang. Voorts dient binnen twee weken een specifiek en op eiser toegesneden plan van aanpak gemaakt te worden. Gelet op de medische problematiek van eiser dient de opvang adequaat te zijn. Niet alle op de procedure betrekking hebbende stukken zijn door verweerder in de procedure ingebracht. Eiser voert aan dat verweerder dwangsommen heeft verbeurd wegens niet tijdig beslissen op de aanvraag omdat niet voor datum ontruiming op de aanvraag is beslist.
3. Het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen wordt op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht mede geacht te zijn gericht tegen het bestreden besluit II. Omdat inmiddels een reële beslissing is genomen heeft eiser geen procesbelang meer bij de beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen. Hij heeft immers met dat beroep bereikt hetgeen hij kon bereiken, te weten een reëel besluit.
In beide zaken
4. Voor de Wmo geldt als periode in geding de periode van aanvraag tot en met de beslissing op bezwaar. In dit geval loopt de periode vanaf 20 juni 2014, de datum van het ambtshalve genomen primaire besluit I tot en met 21 januari 2015, de datum van het bestreden besluit II. Verweerder heeft namelijk bij bestreden besluit II, wat motivering betreft, aangesloten bij bestreden besluit I.
5. De rechtbank stelt vast dat verweerder het primaire besluit I heeft genomen op grond van de beoordeling van de GGD van 12 juni 2014. De GGD-beoordeling is daarom een op de zaak betrekking hebbend stuk en had door verweerder in het kader van deze procedure overgelegd moeten worden. Gelet op het navolgende ziet de rechtbank echter geen aanleiding dit stuk op te vragen of de zaak aan te houden.
6. De rechtbank verwijst naar haar uitspraak van 8 mei 2015 (ECLI:NL:RBAMS:2015:2651), waarin zij tot het oordeel is gekomen dat ook meerderjarige vreemdelingen zonder geldige verblijfsstatus een onvoorwaardelijk recht hebben op toegang tot onderdak, voedsel en kleding om te voorkomen dat deze personen hun basale levensbehoeften worden onthouden en dat het recht op een opvangvoorziening heeft gegolden ook vóór de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 17 december 2014.
7. Aannemelijk is dat eiser onder de door het ESCR bedoelde hulpbehoevende groep te scharen is. De rechtbank verwijst naar rov. 11 van de hierboven aangehaalde uitspraak en komt tot het oordeel dat er een positieve verplichting op de Staat rust om eiser toegang tot onderdak, eten en kleding te verstrekken.
8. Eiser heeft zich in dit geval niet uitsluitend op medische omstandigheden beroepen. Om dezelfde reden als in rov. 12 en 13 van de hierboven aangehaalde uitspraak, is de voorliggende voorziening van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers in deze zaak niet aan de orde. Indien en voor zover verweerder heeft verwezen naar de VBL kan dit gelet op het in rov. 14 van deze uitspraak overwogene niet worden aangemerkt als een voorliggende voorziening.
9. Gelet op het voorgaande bevatten de bestreden besluiten gebreken. De rechtbank zal daarom de beroepen gegrond verklaren en de bestreden besluiten vernietigen. De stelling van verweerder dat geen terugwerkende kracht aan het op 10 november 2014 openbaar gemaakte oordeel van het ECSR kan worden verbonden, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld wat hiervan het gevolg is voor onderhavige zaken.
10. Verweerder heeft inmiddels per 15 december 2014 een bed-bad-broodvoorziening ingesteld, die zoals in de aangehaalde uitspraak van 8 mei 2015 overwogen voldoet aan de vereisten voor een sobere basisvoorziening.
11. Opvang met terugwerkende kracht is niet mogelijk. Zoals in rov. 21 van de aangehaalde uitspraak van 8 mei 2015 overwogen, is niettemin procesbelang aanwezig vanwege de (eventuele) aanspraak op leefgeld, de proceskosten in bezwaar en de mogelijkheid van het verzoeken om schadevergoeding.
12. Voor zover eiser aanvoert dat hij recht heeft op leefgeld op grond van het FGV naar de norm van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva), overweegt de rechtbank als volgt. Onder verwijzing naar rov. 21 tot en met 24 van de aangehaalde uitspraak is de rechtbank van oordeel dat eiser geen recht heeft op leefgeld. De rechtbank is voorts van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan de in de aangehaalde uitspraak genoemde criteria voor een uitkering uit het FGV voldoet, zodat hij niet in aanmerking komt voor deze uitkering.
13. Voor zover eiser aanvoert aan dat de bed-bad-broodvoorziening voor hem niet adequaat is, verwijst de rechtbank naar de hierboven aangehaalde uitspraak van 8 mei 2015, waarin zij heeft overwogen dat het op de weg van eiser ligt hiervoor het begin van bewijs te leveren. Eiser heeft een brief van Equator van 15 mei 2014 en een BMA-advies van 6 maart 2014 overgelegd. Daarmee heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank niet concreet gemaakt waarom de bed-bad-broodvoorziening voor hem niet passend of niet toereikend is.
14. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat eiser in de periode in geding recht heeft op maatschappelijke opvang overeenkomstig de bed-bad-broodvoorziening. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat de bed-bad-broodvoorziening niet voldoet aan de definitiebepaling in artikel 1, aanhef en onder c, van de Wmo. De rechtbank verwijst naar rov. 19 van de aangehaalde uitspraak van 8 mei 2015.
15. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser in beide zaken het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in beide zaken in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep. Ten aanzien van de op de zitting gevoegd behandelde zaken is sprake van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bbp). Dit heeft tot gevolg dat in de fase van beroep deze zaken ten aanzien van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand moeten worden beschouwd als één zaak. De rechtbank verwijst naar het bepaalde in de artikel 3, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bbp. Gelet op bijlage C2 bij het Bbp is de wegingsfactor 1,5. In beroep komt het bedrag aan proceskosten neer op € 1.470,- (twee maal 1 punt voor het indienen van de beroepschriften, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1,5). De vergoeding voor deze proceshandelingen is reeds toegekend in de zaak [de persoon] (AMS 14/6215), zodat in deze zaak geen vergoeding meer wordt toegekend.
17. De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder in beide zaken in de door eiser gemaakte proceskosten in bezwaar te veroordelen wegens het herroepen van het primaire besluit. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Bbp in die gevallen waarin zaken (nagenoeg) gelijktijdig op een hoorzitting zijn behandeld.
Het bezwaarschrift van eiser tegen het primaire besluit I is op de hoorzitting van 26 augustus 2014 (nagenoeg) gelijktijdig behandeld met de bezwaarschriften van anderen, waaronder dat van [de persoon] . Dit heeft tot gevolg dat in de bezwaarfase deze zaken ten aanzien van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand moeten worden beschouwd als één zaak. De rechtbank verwijst naar het bepaalde in de artikel 3, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bbp. Gelet op bijlage C2 bij het Bbp is de wegingsfactor 1,5. In bezwaar komt het bedrag aan proceskosten neer op € 1.470,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1,5). De vergoeding voor deze proceshandelingen is reeds toegekend in de zaak [de persoon] (AMS 14/6633), zodat in deze zaak geen vergoeding meer wordt toegekend.
Het bezwaarschrift van eiser tegen het primaire besluit II is op de hoorzitting van 25 september 2014 (nagenoeg) gelijktijdig behandeld met de bezwaarschriften van anderen. Dit heeft tot gevolg dat in de bezwaarfase deze zaken ten aanzien van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand moeten worden beschouwd als één zaak. De rechtbank verwijst naar het bepaalde in de artikel 3, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bbp. Gelet op bijlage C2 bij het Bbp is de wegingsfactor 1,5. In bezwaar komt het bedrag aan proceskosten neer op € 1.470,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1,5). De vergoeding voor deze proceshandelingen is reeds toegekend in de zaak [de persoon] (AMS 14/7647), zodat in deze zaak geen vergoeding meer wordt toegekend.
Beslissing
De rechtbank:
In de zaak geregistreerd onder nummer 14/6547
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit I gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit I;
  • herroept het primaire besluit I en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit I;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiser te vergoeden.
In de zaak geregistreerd onder nummer 15/238
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit II gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit II;
  • herroept het primaire besluit II en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit II;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.H. Waller, rechter, in aanwezigheid van mr. E.H. Kalse‑Spoon, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 september 2015.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.