ECLI:NL:RBAMS:2015:6776

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 oktober 2015
Publicatiedatum
6 oktober 2015
Zaaknummer
13-751888-14 RK 15-233
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering aan Polen op basis van Europese aanhoudingsbevelen met betrekking tot joyriding en andere feiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 oktober 2015 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen op basis van drie onherroepelijke vonnissen. De rechtbank heeft de overlevering voor één vonnis geweigerd op grond van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW), omdat het betrof een verstekvonnis waarbij de opgeëiste persoon niet op de juiste wijze was opgeroepen. Voor de andere twee vonnissen, die betrekking hadden op feiten die de rechtbank kwalificeerde als 'joy riding' en niet als 'diefstal', heeft de rechtbank de overlevering eveneens geweigerd. Dit oordeel was gebaseerd op de Poolse wetgeving en de omschrijving van de feiten in het Europees aanhoudingsbevel (EAB). De rechtbank heeft daarbij verwezen naar een prejudiciële vraag die eerder aan het Hof van Justitie van de EU was voorgelegd, die op 25 september 2015 was beantwoord. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de feiten die in de EAB zijn omschreven, niet voldeden aan de vereisten voor overlevering onder de OLW, omdat ze als 'bagatel'-feiten konden worden gekwalificeerd, waarvoor de overlevering niet toelaatbaar is. De rechtbank heeft ook overwogen dat de opgeëiste persoon niet overtuigend had aangetoond dat hij gedurende de afgelopen vijf jaar onafgebroken en rechtmatig in Nederland had verbleven, wat een andere weigeringsgrond voor de overlevering vormde. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige toetsing van de feiten en de rechtsgrondslagen bij overleveringsprocedures.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.751.888-14 (EAB 2)
RK nummer: 15/233
Datum uitspraak: 6 oktober 2015
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 8 januari 2015 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 17 juni 2013 door
the Provincial Court in Katowice(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedatum] 1986,
niet ingeschreven in de Basisregistratie personen, maar verblijvend op het adres [adres, te plaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

1.1
de behandelingen van de vorderingDe vordering is allereerst behandeld op de openbare zitting van 20 februari 2015. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R. Vorrink . De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsvrouw, mr. S. Pijl, advocaat te Amsterdam, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst, teneinde de beslissing van de Poolse rechter op de ingediende verzoeken om uitstel van de tenuitvoerlegging af te wachten en om de opgeëiste persoon in de gelegenheid te stellen zich vrijwillig te melden bij de officier van justitie in Polen.
Op de openbare zitting van 9 juni 2015 heeft de rechtbank het onderzoek opnieuw, op verzoek van de raadsvrouw, voor onbepaalde tijd geschorst omdat bedoelde procedure in Polen vertraging had opgelopen. Deze beslissing is op voorhand aan partijen meegedeeld.
De vordering is vervolgens behandeld op de openbare zitting van 11 augustus 2015. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van deofficier van justitiemr. K. van der Schafte opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsvrouw en door een tolk in de Poolse taal. Met toestemming van de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw heeft de rechtbank het onderzoek hervat in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de schorsing op 20 februari 2015.
Op deze zitting is gebleken dat de Poolse rechter afwijzend heeft beslist op bovenbedoelde verzoeken. De raadsvrouw heeft meegedeeld dat tegen deze beslissing een rechtsmiddel is ingesteld en dat dit hoger beroep op 15 september 2015 zal dienen.
In afwachting van de beslissing op het hoger beroep tegen de afwijzing van het verzoek om uitstel van de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde straf heeft de rechtbank, op verzoek van de raadsvrouw, het onderzoek opnieuw geschorst en wel tot 22 september 2015.
Op 22 september 2015 is de behandeling van de vordering voortgezet.
Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van eerdergenoemde officier van justitie. De opgeëiste persoon heeft zich ook nu doen bijstaan door zijn raadsvrouw en door een tolk in de Poolse taal. Met toestemming van de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw heeft de rechtbank het onderzoek hervat in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de schorsing op 11 augustus 2015.
Op deze zitting heeft de raadsvrouw meegedeeld dat zij op 21 september 2015 van de Poolse advocaat bericht heeft ontvangen dat in hoger beroep het verzoek is afgewezen.
1.2
de termijnen als bedoeld in artikel 22, eerste en derde lid OLW
De rechtbank heeft op de zitting van 20 februari 2015 de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd.
Op de zitting van 11 augustus 2015 heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak zou moeten doen voor onbepaalde tijd verlengd.
De reden van deze verlengingen is gelegen in het feit dat de rechtbank er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijnen uitspraak te doen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de opnieuw identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
-
I. summary judgment by the District Court in Chorzów of 5 August 2004, file ref. no. IV K 251/04;
-
II. enforceable judgment by the District Court in Chorzów of 9 October 2006, file ref. no. II K 538/06;
-
III. enforceable judgment by the District Court in Chorzów of 14 March 2007, file ref. no. II K 989/06.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen voor de duur van:
  • I. één jaar,
  • II. één jaar en zes maanden en
  • III. één jaar
door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van de onder II bedoelde straf resteren volgens het EAB nog elf maanden en zes dagen. De vrijheidsstraffen zijn aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemde vonnissen.
Deze vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
IV K 251/04
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de overlevering geweigerd wordt voor zover deze betrekking heeft op het door the District Court in Chorzów op 5 augustus 2004 gewezen vonnis (referentienummer IV K 251/04).
Dit vonnis betreft een verstekvonnis en de wijze waarop de dagvaarding of oproeping is uitgereikt heeft naar Pools recht rechtsgeldig plaatsgevonden en geldt als een betekening in persoon, maar deze vorm van betekening voldoet, naar vaste jurisprudentie, niet aan de eisen die artikel 12 OLW daaraan stelt. Een verzetgarantie ontbreekt en zal ook niet worden verstrekt.
Oordeel rechtbank
De rechtbank stelt vast dat het EAB in dit geval (IV K 251/04) strekt tot de tenuitvoerlegging van een verstekvonnis, dat – kort gezegd – is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12 sub a tot en met c OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
Op grond van artikel 12 sub d OLW mag de rechtbank in dit geval de overlevering alleen toestaan indien dat de uitvaardigende justitiële autoriteit heeft vermeld (i) dat het betreffende vonnis na overlevering onverwijld aan de opgeëiste persoon zal worden betekend en hij uitdrukkelijk zal worden geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarbij hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarop de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, die kan leiden tot herziening van het oorspronkelijke vonnis en (ii) hij wordt geïnformeerd over de termijn waarbinnen hij verzet of hoger beroep dient aan te tekenen, als vermeld in het desbetreffende Europees aanhoudingsbevel.
De Rechtbank volgt de officier van justitie in zijn vordering en zal de overlevering voor de tenuitvoerlegging van de straf die is opgelegd bij vonnis van the District Court in Chorzów van op 5 augustus 2004 (referentienummer IV K 251/04) weigeren.
II K 538/06 en II K 989/06

4.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten in de vonnissen met de kenmerken II K 538/06 en II K 989/06 niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan indien voldaan wordt aan de in artikel 7, eerste lid, onder a, 2e OLW gestelde eisen.
De rechtbank stelt vast dat de feiten waarvoor overlevering wordt verzocht, zowel naar het recht van Polen als naar Nederlands recht strafbaar zijn.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
II K 538/06 (vonnis II)
  • diefstal voorafgegaan door geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om de diefstal voor te bereiden
  • bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en met verkrachting
  • overtreding van artikel 11 Wegenverkeerswet 1994
  • poging tot diefstal waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak
II K 989/06 (vonnis III)
-medeplegen van overtreding van artikel 11 Wegenverkeerswet 1994
4.1 “
Joyriding”
Met betrekking tot de feiten die naar het oordeel van de rechtbank gekwalificeerd kunnen worden als overtreding van de Wegenverkeerswet 1994 overweegt de rechtbank nog het volgende.
Deze feiten staan omschreven als volgt:
II K 538/06 (vonnis II)
‘On 30 September 2005 in Chorzów, at [adres] he took for short-term use a car, make Fiat 126p, plate no [nummer 1] , of a value of PLN 600, to the detriment of [persoon 1] and [persoon 2] ’
en
II K 989/06 (vonnis III)
‘On 1 October 2004 in Chorzów, acting together and in cooperation with [persoon 3] and [persoon 4] , took for short-term use a Ford Transit, plate no [nummer 2] , of a value of PLN 4,000, to the detriment of [persoon 5] and [persoon 6] , and then they abandoned the car in the damaged state’.
De rechtbank volgt de officier van justitie niet in zijn opvatting dat deze feiten als ‘diefstal’ en ‘diefstal door twee of meer verenigde personen’ moeten worden gekwalificeerd (waardoor voldaan zou zijn aan de vereisten van artikel 7, eerste lid, onder 2, 2e OLW).
Hoewel er in beide gevallen als ‘heer en meester’ en zonder toestemming over de auto’s is beschikt, kan uit de omschrijving van de feiten niet direct het ‘oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening’ worden gedestilleerd, zoals vereist voor een kwalificatie in de zin van de artikelen 310 en/of 311 van het Wetboek van Strafrecht.
Op grond van de omschrijving van beide feiten in het EAB en de tekst van het Pools wetsartikel waar het EAB naar verwijst (artikel 289 § 1 en § 2 Polish Criminal Code), welk wetsartikel via een openbare bron eenvoudig te raadplegen is, concludeert de rechtbank dat de Poolse strafwetgeving een vergelijkbaar onderscheid maakt tussen de wederrechtelijke toe-eigening van een auto (de diefstal) en het verbod om opzettelijk wederrechtelijk een aan een ander toebehorend motorrijtuig op de weg te gebruiken (artikel 11 Wegenverkeerswet 1994).
Naar het oordeel van de rechtbank hebben de feitsomschrijvingen betrekking op deze laatste situatie.
4.2 “
“bagatel-feiten”
De rechtbank stelt vast dat de feiten die naar haar oordeel naar Nederlands recht gekwalificeerd kunnen worden als overtredingen van de Wegenverkeerswet 1994 feiten zijn die naar Nederlands recht bedreigd worden met een gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of een geldboete van de derde categorie (artikel 176, derde lid Wegenverkeerswet 1994), zodat niet is voldaan aan artikel 7, eerste lid, onder a, 2e OLW, zoals de rechtbank dit artikel tot nu toe heeft uitgelegd.
De rechtbank heeft in een vergelijkbare zaak bij tussenuitspraak van 2 september 2015 een prejudiciële vraag voorgelegd aan het Hof van Justitie van de Europese Unie omtrent de verenigbaarheid van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2º, OLW met het Kaderbesluit EAB (ECLI:NL:RBAMS:2015:5712).
Deze vraag is op 25 september 2015 door het Hof beantwoord (zaak C-463/15 PPU).
Om proceseconomische redenen zal de rechtbank de onderhavige zaak niet in afwachting van de (eind)uitspraak van de rechtbank op deze eerdere, vergelijkbare zaak aanhouden, maar de overlevering voor beide feiten weigeren. Zij volgt daarbij de sinds 2 september 2015 door haar ingezette lijn.
Hierbij staat voorop het belang van afdoening van het EAB binnen de in de wet gestelde termijnen en voorts overweegt de rechtbank dat de opgeëiste persoon niet in zijn belang wordt geschaad, nu deze werkwijze tot een weigering leidt. De rechtbank wijst in dit verband nog op de mogelijkheid dat op de voet van artikel 14, eerste lid en sub f van de OLW door de uitvaardigende justitiële autoriteit aan de officier van justitie aanvullende toestemming voor vervolging voor deze feiten wordt gevraagd.
Op grond van het specialiteitsbeginsel is het aan de Poolse autoriteiten om na de overlevering de tenuitvoerlegging van de straf te beperken tot dat deel dat betrekking heeft op de feiten waarvoor de overlevering toelaatbaar is.

5.Een beroep op de garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de OLW

Standpunt raadsvrouwDe opgeëiste persoon verblijft sinds eind januari 2007 in Nederland. Hoewel hij niet staat ingeschreven in de Basisregistratie Personen behoeft dit gegeven geen beletsel te vormen om met succes een beroep te kunnen doen op de door artikel 6, vijfde lid OLW geboden bescherming. De opgeëiste persoon is er op andere wijze in geslaagd aan te tonen dat hij sinds 2007 onafgebroken en rechtmatig in Nederland heeft verbleven, namelijk door het overleggen van diverse stukken die zijn verblijf kunnen aantonen.
Op grond van het tweede lid van artikel 6 OLW moet de overlevering worden geweigerd.
Standpunt officier van justitieDe opgeëiste persoon heeft niet aangetoond dat hij tenminste vijf jaar onafgebroken en rechtmatig in Nederland verblijft. De stukken die zijn overgelegd vertonen te veel hiaten en dragen adresseringen in Polen. Een inschrijving ontbreekt. Daarnaast valt op dat hij ervan wordt verdacht in september 2007 strafbare feiten te hebben gepleegd in Polen.
Oordeel rechtbank
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de opgeëiste persoon er niet in is geslaagd op overtuigende wijze aan te tonen dat hij gedurende de afgelopen vijf jaren onafgebroken en rechtmatig in Nederland heeft verbleven. In beginsel is de inschrijving in de Basisregistratie Personen leidend. Ontbreekt zo een inschrijving dan is het niet onmogelijk om op andere wijze bedoeld verblijf aan te tonen. Hetgeen de opgeëiste persoon aan administratieve bescheiden heeft overgelegd is daarvoor echter onvoldoende. Zo ontbreken jaaropgaves en salarisspecificaties, terwijl op veel stukken adressen in Polen staan vermeld. Nu de opgeëiste persoon niet gelijk gesteld kan worden aan een Nederlander kan hij zich niet beroepen op artikel 6, vijfde juncto tweede lid OLW en kan de overlevering in zoverre worden toegestaan.

6.Slotsom

Nu ten aanzien van het vonnis II, gewezen op 9 oktober 2006, referentienummer II K 538/06 – met uitzondering van het zonder toestemming gebruik maken van de auto op 30 september 2005 waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering voor die feiten te worden toegestaan.
Voor het overige moet zij worden geweigerd.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 45, 311 en 312 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 11 en 176 Wegenverkeerswet 1994 en de artikelen 2, 5, 7 en 12 van de Overleveringswet.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Provincial Court in Katowice(Polen) ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat, opgelegd bij vonnis van 9 oktober 2006 referentienummer
II K 538/06, met uitzondering van het hieronder nader aangeduide feit.
WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan the Provincial Court in Katowice (Polen) ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf hem opgelegd bij
het vonnis van 5 augustus 2004, referentienummer
IV K 251/04en
het vonnis van 9 oktober 2006, referentienummer
II K 538/06,
voor zover dit vonnis betrekking heeft op het zonder toestemming gebruik maken van een auto op 30 september 2005 in Chorków.
het vonnis van 14 maart 2007, referentienummer
II K 989/06
.
Aldus gedaan door
mr. A.C. Enkelaar, voorzitter,
mrs. C.A.E. Wijnker en B. Poelert, rechters,
in tegenwoordigheid van L.C. Werkman, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 6 oktober 2015.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.