ECLI:NL:RBAMS:2015:6971

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 oktober 2015
Publicatiedatum
12 oktober 2015
Zaaknummer
AWB 15 - 2228
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toeslagpartnerschap in het kader van zorgtoeslag en kindgebonden budget

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 12 oktober 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Belastingdienst Toeslagen over de toekenning van zorgtoeslag en kindgebonden budget voor het jaar 2014. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Belastingdienst om haar voorschotten op nihil te stellen, omdat zij samenwoonde met haar toeslagpartner, [naam partner]. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Belastingdienst terecht heeft geoordeeld dat [naam partner] als toeslagpartner van eiseres moet worden aangemerkt op basis van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). Eiseres voerde aan dat zij een zelfstandige huishouding voerde en dat er een schriftelijke huurovereenkomst was, maar de rechtbank oordeelde dat de overgelegde huurovereenkomst niet voldeed aan de eisen en dat de Belastingdienst bevoegd was om aanvullende bewijsstukken te vragen. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk en het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet had aangetoond dat zij op zakelijke gronden een gedeelte van de woning van [naam partner] huurde, en dat de Belastingdienst [naam partner] terecht als toeslagpartner had aangemerkt. De rechtbank wees de verzoeken om vergoeding van griffierecht en proceskosten af.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 15/2228

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 oktober 2015 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. M.I. L'Ghdas),
en

Belastingdienst Toeslagen, verweerder

(gemachtigde: J.C. Muhlenbaumer).

Procesverloop

Bij besluit van 23 september 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder het voorschot zorgtoeslag voor het berekeningsjaar 2014 op nihil gesteld. Bij datzelfde besluit heeft verweerder het voorschot kindgebonden budget voor het berekeningsjaar 2014 eveneens op nihil gesteld.
Bij besluit van 23 februari 2015 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld.
Bij besluit van 26 juni 2015 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiseres alsnog ontvankelijk geacht en het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is ter zitting van 13 juli 2015 gevoegd behandeld met het beroep van eiseres in de zaak geregistreerd onder nummer AMS 15/2119. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft na sluiting van het onderzoek de gevoegde zaken weer gesplitst. In het beroep met zaaknummer AMS 15/2119 zal apart uitspraak worden gedaan.

Overwegingen

1.1.
Bij besluit van 22 april 2014 heeft verweerder aan eiseres voor het jaar 2014 een voorschot zorgtoeslag van € 865,- en een voorschot kindgebonden budget van € 2.015,- toegekend.
1.2.
Bij brief van 25 augustus 2014 heeft verweerder eiseres op de hoogte gesteld van het voornemen de toeslag te wijzigen omdat [naam partner] (hierna: [naam partner] ) als haar toeslagpartner wordt aangemerkt.
1.3.
Bij het primaire besluit heeft verweerder het voorschot zorgtoeslag en het voorschot kindgebonden budget voor het jaar 2014 op nihil gesteld omdat het gezamenlijk toetsingsinkomen van eiseres en haar toeslagpartner [naam partner] te hoog is om in aanmerking te komen voor zorgtoeslag en kindgebonden budget.
1.4.
Bij afzonderlijke brieven van 22 september 2014 heeft eiseres verweerder verzocht de besluiten tot terugbetaling van de reeds ontvangen toeslagen ongedaan te maken.
1.5.
Bij brief van 18 december 2014 heeft eiseres verzocht haar eerdere bezwaren in behandeling te nemen.
1.6.
Bij het bestreden besluit I heeft verweerder de brief van eiseres van 18 december 2014 aangemerkt als een te laat ingediend bezwaarschrift tegen het primaire besluit. Verweerder heeft in het bestreden besluit I daarom het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dit besluit heeft eiseres bij fax van 7 april 2015 beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.7.
Bij het bestreden besluit II heeft verweerder het bestreden besluit I herzien. Daarbij heeft verweerder de brieven van eiseres van 22 september 2014 aangemerkt als tijdige bezwaarschriften gericht tegen het primaire besluit. De brief van 18 december 2014 is aangemerkt als aanvulling op die bezwaarschriften. Verweerder heeft in het bestreden besluit II de bezwaren van eiseres inhoudelijk behandeld en die bezwaren ongegrond verklaard. Eiseres kan zich in beroep ook niet verenigen met het bestreden besluit II.
2.1.
De rechtbank zal eerst - ambtshalve - de ontvankelijkheid van het beroep tegen het bestreden besluit I beoordelen.
2.2.
Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.3.
De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit I op 23 februari 2015 door verweerder per post aan eiseres is gezonden. Dat is ook niet door eiseres betwist. De termijn voor het indienen van beroep is daarmee aangevangen op 24 februari 2015 en geëindigd op
6 april 2015. De rechtbank stelt voorts vast dat het beroepschrift van eiseres op 7 april 2015 per fax aan de rechtbank is verzonden en dat de rechtbank het beroepschrift heeft ontvangen op diezelfde datum. Het beroepschrift is dus na het verstrijken van de beroepstermijn en daarmee te laat ingediend. Gesteld noch gebleken is dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Het beroep tegen het bestreden besluit I is dan ook niet-ontvankelijk.
2.4.
Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het bezwaar of beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben. Het bestreden besluit II strekt tot vervanging van het bestreden besluit I. De rechtbank stelt verder vast dat het bestreden besluit II niet tegemoetkomt aan het beroep van eiseres, zodat eiseres belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit II. Het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit I heeft dus op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb van rechtswege betrekking op het bestreden besluit II.
2.5.
Het feit dat het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk moet worden verklaard vanwege termijnoverschrijding, betekent niet dat het beroep van rechtswege tegen het bestreden besluit II eveneens niet-ontvankelijk is. De rechtbank verwijst in dat verband naar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) (zie de uitspraak van 18 juni 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2315). Hierin is onder meer overwogen dat de ratio van de regeling inzake het bezwaar of beroep van rechtswege met zich brengt dat de niet-ontvankelijkheid van het oorspronkelijke rechtsmiddel niet de niet-ontvankelijkheid impliceert van het bezwaar of beroep van rechtswege. Een bezwaar of beroep van rechtswege is naar zijn aard tijdig ingediend, ook als het oorspronkelijke rechtsmiddel te laat is ingediend, mits ten tijde van het afkomen van het nadere besluit nog niet op het oorspronkelijke rechtsmiddel is beslist. Het beroep dat van rechtswege betrekking heeft op het bestreden besluit II is dus ontvankelijk.
3.1
Verweerder heeft aan het bestreden besluit II ten grondslag gelegd dat [naam partner] op grond van artikel 3 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) moet worden aangemerkt als toeslagpartner van eiseres. De reden hiervoor is dat uit de gegevens van de Basis Registratie Personen (BRP) is gebleken dat eiseres, haar twee minderjarige kinderen en [naam partner] op hetzelfde adres, te weten [adres] te [woonplaats] , staan ingeschreven.
3.2.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat [naam partner] niet moet worden aangemerkt als haar toeslagpartner omdat zij met haar twee kinderen een kamer van hem huurt en een zelfstandige huishouding voert. Eiseres en [naam partner] onderhouden een zakelijke relatie.
4.1.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Awir is degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als partner wordt aangemerkt partner van de belanghebbende. Artikel 2, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing.
4.2.
Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir wordt in aanvulling op het eerste lid voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen onder partner mede verstaan degene die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende en die evenals de belanghebbende meerderjarig is, waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven, behoudens ingeval de belanghebbende door middel van een schriftelijke huurovereenkomst, waaraan bij ministeriële regeling nadere voorwaarden kunnen worden gesteld, doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander.
4.3.
Tussen partijen is in geschil de vraag of verweerder [naam partner] terecht heeft aangemerkt als toeslagpartner van eiseres en op grond daarvan de voorschotten zorgtoeslag en kindgebonden budget voor het berekeningsjaar 2014 terecht op nihil heeft gesteld.
4.5.
De rechtbank stelt vast dat [naam partner] blijkens de gegevens van de BRP sinds 16 mei 2007 staat ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats] . Voorts stelt de rechtbank vast dat uit de gegevens van de BRP blijkt dat eiseres en haar beide minderjarige kinderen sinds 10 april 2013 woonachtig zijn op dat zelfde adres. Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir moet [naam partner] dan ook worden aangemerkt als toeslagpartner van eiseres, tenzij eiseres door middel van een schriftelijke huurovereenkomst aantoont dat zij, zoals gesteld, op zakelijke gronden een gedeelte van de woning van [naam partner] huurt.
4.6.
In bezwaar heeft eiseres een schriftelijke huurovereenkomst overgelegd. Verweerder heeft eiseres op 16 februari 2015 telefonisch verzocht naast de huurovereenkomst ook betalingsbewijzen te overleggen waaruit blijkt dat zij de huur heeft betaald. Verweerders gemachtigde heeft hierover ter zitting desgevraagd verklaard dat het een vaste gedragslijn van verweerder is om in de situatie dat een beroep wordt gedaan op de in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir neergelegde uitzondering, te weten de aanwezigheid van een schriftelijke huurovereenkomst, verzocht wordt om aanvullende stukken waaruit blijkt dat ook daadwerkelijk uitvoering wordt gegeven aan die huurovereenkomst, zoals betalingsbewijzen. Eiseres meent echter dat verweerder niet bevoegd is te vragen om nadere bewijsstukken, omdat op grond van het bepaalde in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir een schriftelijke huurovereenkomst volstaat als bewijs dat eiseres een gedeelte van de woning van [naam partner] op zakelijke gronden huurt.
4.7.
De rechtbank stelt allereerst vast dat niet in een ministeriële regeling is vastgelegd welke nadere voorwaarden worden gesteld aan de in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir genoemde schriftelijke huurovereenkomst. De rechtbank stelt voorts vast dat eiseres aan verweerder een schriftelijke huurovereenkomst, gedateerd 10 april 2013, heeft verstrekt. In die huurovereenkomst is onder meer bepaald dat [naam partner] aan eiseres per 10 april 2013 tot en met 30 april 2014 een eenpersoonskamer, voorzien van een bed, bureau en een wandkast op het adres [adres] te [woonplaats] verhuurt en dat de huur van deze kamer € 280,- inclusief water, gas en elektriciteit bedraagt. Eiseres moet dit bedrag bij vooruitbetaling voldoen. De rechtbank is van oordeel dat bij gebreke aan nadere voorwaarden in een ministeriële regeling, met de overgelegde huurovereenkomst voldaan is aan het vereiste van een schriftelijke huurovereenkomst in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir. De aanwezigheid van een schriftelijke huurovereenkomst wil naar het oordeel van de rechtbank echter niet zeggen dat verweerder dan niet (meer) bevoegd is nadere gegevens te verlangen waaruit blijkt dat concrete uitvoering wordt gegeven aan die huurovereenkomst, zoals bewijzen waaruit blijkt dat daadwerkelijk huur wordt betaald. Verweerder ontleent deze bevoegdheid naar het oordeel van de rechtbank aan artikel 18, eerste lid, van de Awir. Hierin is bepaald dat een belanghebbende, een partner en een medebewoner desgevraagd de Belastingdienst/Toeslagen alle gegevens en inlichtingen verstrekken die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn. De vaste gedragslijn van verweerder zoals omschreven in rechtsoverweging 4.6 acht de rechtbank dan ook niet in strijd met het bepaalde in de Awir. In het geval van eiseres betekent dit dat het feit dat zij een schriftelijke huurovereenkomst heeft overgelegd, niet tot gevolg heeft dat verweerder niet (meer) aanvullende gegevens mag vragen die zien op de concrete uitvoering van die huurovereenkomst.
4.8.
Blijkens het bestreden besluit en het verweerschrift is tussen een medewerker van verweerder en eiseres op 16 februari 2015 telefonisch contact geweest waarbij eiseres is verzocht betalingsbewijzen te overleggen waaruit de huurbetalingen blijken. In beide stukken is verder vermeld dat eiseres toen heeft verklaard geen betalingsbewijzen te hebben omdat zij de huur contant voldoet. Nadien heeft verweerder van eiseres kwitanties ontvangen die zien op de maanden april 2013 tot en met december 2014. Daarin verklaart [naam partner] per maand dat hij € 280,- van eiseres heeft ontvangen. De rechtbank volgt verweerders standpunt dat deze kwitanties onvoldoende zijn als onderbouwing van de concrete uitvoering van de schriftelijke huurovereenkomst. De kwitanties worden namelijk niet ondersteund door bankafschriften waaruit blijkt dat eiseres bedragen heeft opgenomen die corresponderen met de bedragen die op de kwitanties zijn vermeld. Daar komt bij dat op de kwitanties geen data zijn vermeld, wat doet vermoeden dat de kwitanties achteraf zijn opgesteld. Daarom kan aan de overgelegde kwitanties niet de waarde worden toegekend die eiseres eraan toegekend wil zien. Overigens merkt de rechtbank nog op dat aan de gestelde huurbetalingen vanaf mei 2014 geen schriftelijke huurovereenkomst ten grondslag ligt. De huurovereenkomst die eiseres heeft overgelegd, loopt blijkens de inhoud daarvan namelijk af op 30 april 2014 en wordt daarna niet automatisch verlengd.
4.9.
Op grond van de onder 4.7 en 4.8 gegeven overwegingen heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres niet heeft aangetoond dat zij met [naam partner] een zakelijke relatie onderhoudt als tussen een huurder en verhuurder. Verweerder heeft [naam partner] over het berekeningsjaar 2014 dan ook terecht aangemerkt als toeslagpartner van eiseres.
4.10.
Het betoog dat de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam in het kader van bijstandverlening op grond van de Participatiewet (voorheen de Wet werk en bijstand) heeft vastgesteld dat geen sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen eiseres en [naam partner] leidt niet tot een ander oordeel. Dit betreft immers een ander beoordelingskader, dat bovendien geen betrekking heeft op besluitvorming door verweerder.
4.11.
Gelet op het voorgaande slaagt het beroep tegen het bestreden besluit II niet. De rechtbank zal dat beroep dan ook ongegrond verklaren.
5. De rechtbank ziet geen aanleiding voor vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht of voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.M. Hamer, rechter, in aanwezigheid van
M.E. Sjouke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2015.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.