ECLI:NL:RBAMS:2015:9694

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 november 2015
Publicatiedatum
25 januari 2016
Zaaknummer
HA RK 326.2015
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek tegen rechter-commissaris in opsporingsonderzoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 december 2015 uitspraak gedaan over een wrakingsverzoek van verzoeker, die verdachte is in een opsporingsonderzoek. Het wrakingsverzoek was ingediend tegen mr. V. Zuiderbaan, de rechter-commissaris (RC), op grond van het feit dat de RC de verdediging niet had uitgenodigd om een mondelinge toelichting te geven, terwijl de officier van justitie dat wel had gekregen. Verzoeker stelde dat hij hierdoor in zijn recht op een eerlijk proces was geschaad, zoals gewaarborgd door artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank overwoog dat verzoeker niet expliciet had verzocht om afzonderlijk te worden gehoord en dat de RC voldoende informatie had om de voortgang van het opsporingsonderzoek te beoordelen. De rechtbank concludeerde dat er geen objectieve aanwijzingen waren voor partijdigheid van de RC en dat het wrakingsverzoek daarom niet kon slagen. De rechtbank wees het verzoek tot wraking af en bepaalde dat de procedure in de stand waarin deze zich bevond, werd voortgezet.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

beslissing op het bij brief van 5 november 2015 ingediende en onder rekestnummer HA RK 326.2015 ingeschreven verzoek van:
[verzoeker] ,
verzoeker,
welk verzoek strekt tot wraking van mr. V. Zuiderbaan, rechter-commissaris, hierna de RC.
Verloop van de procedure
De rechtbank heeft kennisgenomen van de navolgende processtukken:
  • een brief van de raadsman van verzoeker, mr. R.W.J. Kerckhoffs (hierna de raadsman), met daarin opgenomen het wrakingsverzoek,
  • een schriftelijke reactie van de RC van 12 november 2015, met bijlagen, waaruit blijkt dat zij niet in de wraking berust.
Verzoeker, de RC en de officier van justitie zijn opgeroepen voor de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek op 11 december 2015. Na uitroeping van de zaak zijn - voor zover van belang - verschenen;
  • verzoeker, bijgestaan door zijn raadsman;
  • de RC
  • namens het Openbaar Ministerie (OM), de zaaksofficieren [officier 1] en [officier 2]
De uitspraak is bepaald op 18 december 2015.

1.De feiten

Uitgegaan wordt van de volgende feiten:
  • Verzoeker is verdachte in een opsporingsonderzoek dat bij deze rechtbank geadministreerd staat onder parketnummer [ ].
  • De raadsman heeft de RC bij brief van 24 juli 2015 verzocht zich op grond van artikel 180 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) uit te laten over de voortgang van het opsporingsonderzoek.
  • De officier van justitie heeft op 17 augustus 2015 zijn standpunt over het verzoek van verzoeker kenbaar gemaakt. Daarop is door de raadsman bij brief van 2 september 2015 gereageerd, waarop de officier van justitie bij brief van 23 september 2015 weer heeft gereageerd.
  • De RC heeft in een e-mail van de raadsman van 24 september 2015 te kennen gegeven zich voldoende voorgelicht te achten, dat zij zich zou beraden en dat zij nader zou berichten. Bij e-mail van 2 oktober 2015 - voor zover voor deze procedure van belang – heeft zij vervolgens het volgende bericht:
  • De raadsman heeft op 14 oktober 2015 een aanvullende brief aan de RC gezonden en gevraagd om een mondelinge ronde samen met de officier van justitie .
  • Op 16 oktober 2015 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen de RC, de hiervoor genoemde zaaksofficieren en een lid van het onderzoeksteam, waarbij door het OM een presentatie is gegeven van het onderzoek tot dan toe, het nog te verrichten onderzoek en de bijbehorende planning.
  • Bij brief van 29 oktober 2015 heeft de RC aan de raadsman de bespreking vermeld en ook dat een schriftelijke weergave van de presentatie aan verdachte zal worden verstrekt zodra het onderzoeksbelang dat toelaat. Verder heeft de RC kenbaar gemaakt dat naar haar oordeel geen nodeloze vertraging in het opsporingsonderzoek heeft plaatsevonden en dat de planning met betrekking tot de uitvoering van het nog te verrichten onderzoek voldoende voortvarend is, zodat geen grond bestaat een termijn te stellen voor het beëindigen van het opsporingsonderzoek als in artikel 180 lid 3 Sv bedoeld. Ook heeft zij daarbij aangegeven in januari 2016 opnieuw de voortgang van het onderzoek te zullen beoordelen en dat de raadsman tegen die tijd uitgenodigd zal worden zijn standpunt daaromtrent kenbaar te maken.
  • De raadsman heeft de RC bij brief van 5 november 2015 gewraakt.

2.Het verzoek en de gronden daarvan

Verzoeker legt blijkens de brief van 5 november 2015 en de ter zitting gegeven mondelinge toelichting aan het wrakingsverzoek - samengevat - het volgende ten grondslag. Verzoeker wordt nu al twee en een half jaar onderworpen aan een strafrechtelijk onderzoek zonder dat hem door het OM is meegedeeld waarvan hij nu eigenlijk wordt verdacht. Verzoeker en zijn familie worden ten onrechte in verband gebracht met [ ]. De impact van het onderzoek op verzoeker en zijn onderneming is groot, mede door de aandacht in de media. Verzoeker heeft de RC verzocht de voortgang van het opsporingsonderzoek te toetsen. In dat verband heeft hij de RC meerdere malen verzocht te worden gehoord, teneinde zijn verzoek mondeling nader toe te kunnen lichten en eventuele vragen te kunnen beantwoorden. In plaats van dit verzoek in te willigen heeft de RC ervoor gekozen alleen het OM de gelegenheid te geven tot een nadere mondelinge toelichting. De RC is vervolgens zonder verzoeker over het resultaat van de door het OM gegeven presentatie te informeren en zonder verzoeker in staat te stellen om net als de officier van justitie een nadere mondelinge toelichting te kunnen geven, tot de conclusie gekomen dat het opsporingsonderzoek geen onnodige vertraging heeft opgelopen. Door het OM wél in de gelegenheid te stellen een mondelinge toelichting te geven en verzoeker niet, terwijl juist verzoeker hierop meerdere malen heeft aangedrongen, heeft de RC in strijd gehandeld met het beginsel van hoor en wederhoor en met het door artikel 6 van het Europees Verdrag tot de bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Daarmee is de vrees dat de RC zich aan de zijde van het OM heeft geschaard en niet meer met de vereiste onpartijdigheid optreedt naar objectieve maatstaven gerechtvaardigd.

3.Het standpunt van de rechter

De RC voert - samengevat - het volgende aan. Een wrakingsverzoek dient te worden gedaan zodra de feiten en omstandigheden waarop het verzoek berust bekend zijn geworden. Zij heeft de raadsman reeds bij e-mail van 2 oktober 2015 bericht dat zij (vooralsnog) geen noodzaak zag om een afzonderlijke hoorzitting te plannen teneinde verzoeker en de officier van justitie in elkaars aanwezigheid te horen. Door met het indienen van het wrakingsverzoek te wachten tot 5 november 2015 is verzoeker te laat, zodat het verzoek buiten behandeling dient te worden gesteld.
Het is verder van belang dat de RC in het kader van de door de verdachte gevraagde beoordeling van de voortgang van het opsporingsonderzoek volledig beschikt over alle beschikbare informatie over dat opsporingsonderzoek. In dat verband kan het voorkomen, zoals in het onderhavige geval, dat de RC zich buiten aanwezigheid van de verdediging moet laten voorlichten over delen van het opsporingsonderzoek zoals onderhanden werk en geplande opsporingshandelingen in de toekomst, die in verband met het onderzoeksbelang nog niet aan de verdediging zijn bekendgemaakt. Dat geeft de verdediging niet het recht op een extra mondelinge toelichting over de informatie die haar reeds bekend was. Tijdens de mondelinge toelichting door de officier van justitie is geen informatie besproken die reeds aan de verdediging was prijsgegeven. De toets ex artikel 180 Sv is een belangenafweging waarbij het belang van de verdachte evident is. Na de twee schriftelijke ronden en de presentatie van 16 oktober 2016 was een nadere mondelinge ronde van partijen op dat moment niet meer nodig. Een na ommekomst van de schriftelijke ronden ingediend verzoek van de raadsman om afzonderlijk mondeling te worden gehoord, is haar niet bekend. Tijdens de schriftelijke ronden was steeds om een gezamenlijk debat gevraagd, Nu verzoeker zich, net als de officier van justitie, over de bekende informatie uit het opsporingsonderzoek in twee schriftelijke rondes heeft kunnen uitlaten, is van een schending van het beginsel van hoor en wederhoor of van het door artikel 6 EVRM beschermde recht op een eerlijk proces geen sprake. Bij verzoeker kan daarmee naar objectieve maatstaven niet de gerechtvaardigde vrees zijn ontstaan dat de RC vooringenomen is.

4.Het standpunt van het openbaar ministerie

De officier van justitie heeft kort gezegd hetzelfde standpunt ingenomen als de RC en daarbij nog in het bijzonder gewezen op de wetsgeschiedenis van artikel 180 Sv waaruit volgt dat de RC de volledige ruimte moet krijgen om de voortgang van het opsporingsonderzoek daadwerkelijk te toetsen en daarbij kennis moet kunnen nemen van alle informatie, ook die nog wordt onthouden aan de verdachte, teneinde een juiste afweging te kunnen maken. De door de RC neergezette procedure is zorgvuldig en in januari 2016 komt weer een nieuwe toetsingsronde waar het OM ook blij mee is.

5.De beoordeling van het verzoek

De ontvankelijkheid
Het verweer van de RC dat het wrakingsverzoek te laat is ingediend wordt verworpen. Artikel 513 lid 1 Sv bepaalt dat het verzoek tot wraking wordt gedaan zodra de feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden. In dit geval beroept verzoeker zich erop dat de RC hem niet in de gelegenheid heeft gesteld een eigen mondelinge toelichting op het verzoek te geven. De RC heeft in de e-mail van 2 oktober 2015 tweemaal het woord ‘vooralsnog’ gebezigd hetgeen kennelijk een voorlopig oordeel weergeeft en waardoor de mogelijkheid open bleef dat verzoeker later alsnog in de gelegenheid zou worden gesteld een mondelinge toelichting te geven. Daaruit volgt dat verzoeker uit deze e-mail niet had behoeven af te leiden dat sprake was van een definitieve beslissing op dit punt. Door met de indiening van het wrakingsverzoek te wachten totdat de RC haar definitieve beslissing op de voortgang van het opsporingsonderzoek had genomen, heeft verzoeker in dit geval niet in strijd met artikel 513 lid 1 Sv gehandeld.
Beoordeling van het wrakingsverzoek
Op grond van het bepaalde in artikel 512 Sv dient in een wrakingsprocedure te worden onderzocht of er sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
Daarbij staat voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter jegens een procespartij partijdig is, althans dat de bij die partij daarvoor bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Het (subjectieve) standpunt van verzoeker daarover is belangrijk, maar niet doorslaggevend; de vrees voor partijdigheid moet objectief gerechtvaardigd zijn. Dit criterium geldt ook als de rechter optreedt als rechter-commissaris.
Tegen de achtergrond van dit toetsingskader stelt de rechtbank het volgende voorop. Met artikel 180 Sv is beoogd om nodeloze vertraging van het opsporingsonderzoek door het openbaar ministerie te voorkomen door de voortgang daarvan te laten toetsen door een onafhankelijke rechter. Juist doordat het onderzoek nog niet is afgerond en er ‘onderhanden werk’ is dat in verband met het onderzoeksbelang aan een verdachte en zijn raadsman (nog) niet bekend is gemaakt, heeft de wetgever er voor gekozen die beoordeling neer te leggen bij een onafhankelijke rechter. Deze dient dan ook, met inachtneming van de voor een verdachte ingrijpende gevolgen van een tegen hem gericht strafonderzoek, kritisch te toetsen of het onderzoek niet nodeloos voortduurt. Om aan deze door de wetgever opgedragen taak een adequate invulling te geven, dient de rechter-commissaris te kunnen beschikken over alle relevante informatie die in het kader van het opsporingsonderzoek voorhanden is. Daaronder valt informatie die reeds aan de verdediging is bekendgemaakt en waarover hoor en wederhoor dient plaats te vinden, maar ook gevoelige informatie die de officier van justitie uit strategische overwegingen nog niet aan de verdediging heeft prijsgegeven. Het kan in dat geval noodzakelijk zijn om de officier van justitie buiten aanwezigheid van de verdediging te horen. Indien de rechter-commissaris daartoe besluit, bestaat geen recht op wederhoor voor de verdediging. Artikel 180 Sv is immers niet bedoeld om de verdachte meer informatie over het opsporingsonderzoek te verschaffen dan waarover hij reeds beschikt. Toetsing van de door de rechter-commissaris gemaakte afwegingen dient dan op een later tijdstip plaats te vinden.
Voor zover bij het verstrekken van deze gevoelige informatie niet ook informatie wordt besproken die wel reeds aan de verdediging bekend was, bestaat evenmin grond om de verdediging direct nadien nogmaals de gelegenheid te geven een mondelinge toelichting te geven op de voortgang van het onderzoek, voor zover over de bekende informatie al hoor en wederhoor heeft plaatsgevonden. Kortom, met artikel 180 Sv kan een onafhankelijk rechter, met inachtneming van de voor de verdachte bestaande belangen, kritisch bezien of het onderzoek voldoende voortvarend verloopt, zonder dat daarmee geheime informatie voortijdig wordt prijsgegeven.
De raadsman en verzoeker hebben ter zitting toegelicht dat, in de kern, de grond voor de wraking is gelegen in het feit dat de RC niet ook de verdediging heeft uitgenodigd om, net als de officier van justitie, een (nadere) mondelinge toelichting op hun belangen bij het verzoek ex artikel 180 Sv te mogen geven.
De rechtbank is van oordeel dat deze grond voor wraking niet kan slagen en overweegt in dit verband dat haar niet is gebleken dat verzoeker op enig moment na het verzoek om de voortgang van het opsporingsonderzoek te toetsen, en nadat tweemaal schriftelijk standpunten zijn gewisseld, expliciet aan de RC heeft verzocht om afzonderlijk te mogen worden gehoord over zijn belangen bij voortgang van het onderzoek. Ter zitting is ook door de raadsman bevestigd dat een verzoek met een dergelijke strekking niet is gedaan, ook niet in de brief van 14 oktober 2015. Nu de RC niet door de raadsman is verzocht om verzoekers belangen mondeling nader toe te mogen lichten, kan de RC niet worden verweten dat zij niet op een dergelijk verzoek is ingegaan.
De stelling van de raadsman ter zitting dat de RC die gelegenheid dan ambtshalve had moeten bieden, bij gebreke waarvan de RC de schijn tegen heeft partijdig te zijn, volgt de rechtbank evenmin. Het is aan de RC om te bepalen welke informatie zij behoeft voor de beoordeling ex artikel 180 Sv van de voortgang van het opsporingsonderzoek. Over de bij verzoeker bekende informatie heeft hoor en wederhoor plaatsgevonden, nu verzoeker en de officier van justitie in twee schriftelijke ronden hun standpunten over de voortgang van het opsporingsonderzoek uiteen hebben gezet. De conclusie van de RC dat ter gelegenheid van de presentatie van de officier van justitie geen informatie was besproken waarop de raadsman en verzoeker nog nader dienden te reageren is toetsbaar zodra de schriftelijke weergave van die presentatie aan verzoeker wordt verstrekt.
In dat verband merkt de rechtbank nog op dat de RC ter zitting heeft benadrukt zich er terdege van bewust te zijn welke grote belangen er voor verzoeker spelen. Het ambtshalve plannen van een hoorzitting om daar een nadere mondelinge uiteenzetting over te krijgen, achtte zij echter niet noodzakelijk voor haar beoordeling van de voortgang van het onderzoek. Dit is niet een beslissing waardoor de gerechtvaardigde vrees kon ontstaan dat de RC niet langer over de vereiste onpartijdigheid beschikte.
Er moet worden geconcludeerd dat verzoeker door de beslissing van de RC om hem, alvorens op het verzoek ex artikel 180 Sv te beslissen, niet in de gelegenheid te stellen een mondelinge toelichting te geven, gelet op de aard van de door de officier van justitie verstrekte informatie, niet is geschaad in zijn door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces, waaronder het beginsel van hoor en wederhoor. Daarmee heeft bij verzoeker naar objectieve maatstaven bezien, dan ook niet de gerechtvaardigde vrees kunnen ontstaan dat de RC niet langer over de vereiste onpartijdigheid beschikte.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING:
De rechtbank:
  • wijst het verzoek tot wraking af;
  • bepaalt dat de zaak wordt voortgezet in de stand waarin de procedure zich
Aldus gegeven door mr. P.H.A. Knol, voorzitter, mrs. M.G. Tarlavski-Reurslag en H.M. Patijn, rechters, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 december 2015 in tegenwoordigheid van mr. M.R.S. Bacon, griffier.
Tegen deze beslissing staat ingevolge artikel 515 lid 5 Sv geen voorziening open.