ECLI:NL:RBAMS:2015:9733

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 december 2015
Publicatiedatum
1 februari 2016
Zaaknummer
C/13/590240 / HA ZA 15-632
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • L. Biller
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident in huwelijksvermogenszaak met betrekking tot een schilderij

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een huwelijksvermogensgeschil, heeft de Rechtbank Amsterdam op 30 december 2015 uitspraak gedaan in een bevoegdheidsincident. De eiser, woonachtig in Zwitserland, heeft een vordering ingesteld tegen de Stichting Van Gogh Museum, gevestigd in Amsterdam, en tegen [gedaagde sub 2], eveneens woonachtig in Zwitserland. De eiser vorderde onder andere inzage in documenten en de verkoop van een schilderij dat in het bezit is van het museum. De gedaagden hebben verweer gevoerd en betoogd dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft over de vorderingen van de eiser. De rechtbank heeft de rechtsmacht beoordeeld aan de hand van de relevante artikelen uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en heeft geconcludeerd dat er geen grondslag is voor rechtsmacht van de Nederlandse rechter. De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard om van de vorderingen in de hoofdzaak jegens [gedaagde sub 2] kennis te nemen en heeft de eiser veroordeeld in de kosten van het incident. De hoofdzaak tegen het museum blijft echter aanhangig en zal op een verkorte termijn worden voortgezet.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/590240 / HA ZA 15-632
Vonnis in incident van 30 december 2015
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] (Zwitserland),
eiser in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
advocaat mr. J.P.M. Borsboom te Rotterdam,
tegen
1. de stichting
STICHTING VAN GOGH MUSEUM,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde in de hoofdzaak,
advocaat mr. C.A.M.J. Raymakers te Amsterdam,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] (Zwitserland),
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. W.E. Pors te ‘s-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [eiser] , het museum en [gedaagde sub 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 28 april 2015 met producties,
- de akte tot wijziging van eis van [eiser] ,
- de conclusie van antwoord van het museum,
  • de incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid tevens conclusie van antwoord van [gedaagde sub 2] ,
  • de akte tot wijziging van eis in de hoofzaak, tevens incidentele conclusie van antwoord van [eiser] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De feiten voor zover van belang in het incident

2.1.
[eiser] en [gedaagde sub 2] zijn op [datum] onder het opmaken van huwelijkse voorwaarden (inhoudende ‘koude uitsluiting’) met elkaar getrouwd. Hun eerste huwelijksdomicilie was in Zwitserland en op het huwelijk en het huwelijksgoederenregime is Zwitsers recht van toepassing.
2.2.
Begin 2010 heeft [gedaagde sub 2] heeft het schilderij getiteld ‘ [schilderij] ’ (hierna: het schilderij) in Parijs verkregen.
2.3.
Vanwege een vermoeden dat het schilderij een echte Van Gogh was, is in 2010 in Zwitserland door het Fine Arts Expert Institute in Genève (hierna: het Institute) een eerste technische analyse verricht.
2.4.
[gedaagde sub 2] heeft het schilderij in maart 2011 naar het museum verzonden voor verder onderzoek.
2.5.
In 2012 is het huwelijk tussen [eiser] en [gedaagde sub 2] gestrand.
2.6.
[eiser] heeft op 27 november 2012 in Zwitserland een procedure aanhangig gemaakt tegen [gedaagde sub 2] ter vaststelling van het eigendom van het schilderij en ter terugvordering van daarvan (hierna: de eigendomsprocedure).
2.7.
Bij vonnis van 20 november 2014 heeft de betreffende rechtbank in Zwitserland in de eigendomsprocedure kort gezegd geoordeeld dat geen van beide echtgenoten heeft kunnen aantonen de exclusieve eigenaar te zijn van het schilderij, dat is aangekocht in de tijd dat zij een gezamenlijke huishouding voerden, zodat het geacht wordt gemeenschappelijk aan beide echtgenoten toe te behoren. Tegen dit vonnis is geen rechtsmiddel ingesteld.
2.8.
In mei 2014 is in Zwitserland de echtscheidingsprocedure tussen partijen gestart.
2.9.
Na eerder conservatoir derdenbeslag respectievelijk conservatoir deelgenotenbeslag, heeft [eiser] op 28 april 2015 conservatoir maritaal beslag gelegd op het schilderij, na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter in deze rechtbank.
2.10.
Bij brief van 13 juli 2015 heeft (de advocaat van) [eiser] van het museum een afschrift van de opinie van het museum over het schilderij ontvangen, welke opinie op 19 juni 2012 al aan [gedaagde sub 2] verzonden bleek te zijn. De opinie houdt in dat het schilderij volgens het museum geen Van Gogh is.
2.11.
Het schilderij bevindt zich momenteel nog onder het museum.
2.12.
Zowel [eiser] als [gedaagde sub 2] is (nog steeds) woonachtig in Zwitserland.

3.Het geschil

in de hoofdzaak
3.1.
[eiser] vordert na tweede wijziging van eis om:
a. het museum te gebieden:
  • het onderzoeksrapport van het museum betreffende het schilderij;
  • het analyserapport van het Institute;
  • alle tussen het museum en [gedaagde sub 2] gewisselde correspondentie;
aan [eiser] te doen toekomen, binnen een week na het te dezen wijzen vonnis, een en ander kennelijk op de grond van artikel 843a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) (hierna: de 843a-vordering);
[gedaagde sub 2] te gebieden te gehengen en gedogen dat het museum inzage en afschrift verstrekt aan [eiser] zoals gevorderd onder a;
te bepalen dat het schilderij dient te worden verkocht via een veiling door het veilinghuis Christie’s, en dat van de verkoopopbrengst, na aftrek van de verkoopkosten, [eiser] en [gedaagde sub 2] ieder de helft toekomt;
[gedaagde sub 2] te veroordelen binnen 14 dagen na het te dezen te wijzen vonnis mee te werken aan de verkoopopdracht met betrekking tot het schilderij aan het veilinghuis Christie’s en al datgene te verrichten respectievelijk na te laten wat, al dan niet op instructie van het veilinghuis, nodig is om tot verkoop van het schilderij te komen, waaronder maar niet beperkt tot het laten verrichten van nader onderzoek naar de authenticiteit van het schilderij door het museum en door haar in te schakelen derden;
te bepalen dat, indien [gedaagde sub 2] in gebreke blijft aan de hiervoor onder d genoemde veroordeling te voldoen, het te dezen te wijzen vonnis in de plaats treedt van de medewerking van [gedaagde sub 2] ;
te bepalen dat het museum medewerking dient te verlenen aan verkoop van het schilderij door [eiser] , dan wel een door hem aan te wijzen derde, feitelijk toegang te verlenen tot het schilderij dat het museum onder zich houdt, en dit aan [eiser] of de door hem aangewezen derde af te staan, teneinde het schilderij over te brengen naar het veilinghuis dat met de verkoop van het schilderij zal worden belast;
[gedaagde sub 2] te veroordelen in de kosten van het geding.
3.2.
[gedaagde sub 2] voert verweer.
in het incident
3.3.
[gedaagde sub 2] voert het verweer dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft met betrekking tot de vorderingen van [eiser] en vordert dientengevolge dat de rechtbank Amsterdam zich onbevoegd verklaart, met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding, waaronder de nakosten en rente.
3.4.
[eiser] concludeert tot afwijzing van de incidentele vordering van [gedaagde sub 2] en vordert dat [gedaagde sub 2] wordt veroordeeld in kosten van het incident.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna – voor zover nodig - nader ingegaan.

4.De beoordeling in het incident

4.1.
De rechtsmacht moet worden beoordeeld op basis van de grondslag van de vorderingen in de hoofdzaak. Daarbij zal de rechtbank uitsluitend op de laatst gewijzigde vorderingen acht slaan. Daarbij wordt opgemerkt dat de tweede wijziging van eis van beperkte omvang is en niet van invloed is op de vraag naar de rechtsmacht van de Nederlandse rechter, zodat het feit dat [gedaagde sub 2] daar niet meer op heeft kunnen reageren geen belemmering voor het voorgaande betekent. Dit betekent tevens dat de door [eiser] inmiddels ingetrokken vordering uit onrechtmatige daad hier verder buiten beschouwing blijft.
4.2.
Verkort weergegeven luiden de gewijzigde vorderingen van [eiser] in de hoofdzaak (hiervoor onder rov. 3.1) als volgt.
Tegen [gedaagde sub 2] :
  • vordering onder b: om [gedaagde sub 2] te gebieden te gehengen en gedogen dat het museum aan de 843a-vordering zal voldoen (hierna: de gedoogvordering);
  • vorderingen onder c, d en e: te bepalen dat het schilderij wordt verkocht, dat [gedaagde sub 2] daaraan zal meewerken, en indien zij daar niet aan voldoet, dat het vonnis in de plaats treedt van haar medewerking (hierna: de verdelingsvordering);
Tegen het museum:
  • vordering onder a: de 843a-vordering;
  • vordering onder f: te bepalen dat het museum zal meewerken aan de verkoop van het schilderij door [eiser] (hierna: de medewerkingsvordering).
4.3.
Voorts neemt de rechtbank tot uitgangspunt, nu dat door [eiser] is gesteld en niet door [gedaagde sub 2] is betwist, dat de door [eiser] in de hoofdzaak gevorderde verdeling van het schilderij een kwestie van huwelijksvermogensrecht betreft. Hetzelfde wordt aangenomen voor de gedoogvordering, nu deze vordering blijkens de toelichting van [eiser] met het oog op de verdeling is ingesteld.
EVEX-Verdrag 2007
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtsmacht in de verdelings- en de gedoogvordering niet kan worden bepaald op basis van het in beginsel tussen Nederland en Zwitserland geldende Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken van 30 oktober 2007 (hierna: EVEX 2007), nu in artikel 2 onder a van dat verdrag het huwelijksgoederenrecht immers van de toepassing van het verdrag is uitgesloten.
4.5.
De rechtsmacht moet dan ook worden bepaald op grond van het commune recht, de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Artikel 7 Rv (rechtsmacht bij pluraliteit van gedaagden)
4.6.
[eiser] heeft ten aanzien van beide vorderingen tegen [gedaagde sub 2] betoogt dat artikel 7 lid 1 Rv rechtsmacht voor de Nederlandse rechter schept. Artikel 7 lid 1 Rv bepaalt dat indien in zaken die bij dagvaarding moeten worden ingeleid de Nederlandse rechter ten aanzien van een van de gedaagden rechtsmacht heeft, hem deze ook toekomt ten aanzien van in hetzelfde geding betrokken andere gedaagden, mits tussen de vorderingen tegen de onderscheiden gedaagden een zodanige samenhang bestaat, dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen. Dit artikel is in belangrijke mate ontleend aan (de voorlopers van) artikel 6 lid 1 van de Verordening nr. 44/2001 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: EEX-Verordening oud), (thans artikel 8 EEX-Verordening nieuw), zodat de daarop betrekking hebbende rechtspraak van het Europese Hof van Justitie relevant is voor de uitleg van het artikel. Derhalve staat voorop dat artikel 7 lid 1 Rv als uitzondering op de hoofdregel (van artikel 2 Rv, waarin wordt bepaald dat de gedaagde woon- of verblijfplaats in Nederland moet hebben) restrictief dient te worden toegepast en dat daarbij rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, zowel feitelijk als rechtens. Gelet op het verband met de betreffende bepaling in de EEX-Verordening moet het vereiste van artikel 7 Rv zo worden uitgelegd dat rechtsmacht ten aanzien van een buiten Nederland woonachtige medegedaagde slecht kan worden aangenomen als daardoor wordt vermeden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken mogelijk onverenigbare uitspraken worden gedaan.
De gedoogvordering
4.7.
Anders dan door [eiser] bepleit, ontbreekt de vereiste samenhang tussen de gedoogvordering jegens [gedaagde sub 2] en de 843a-vordering jegens het museum. Daarbij overweegt de rechtbank dat niet aannemelijk is dat een mogelijk tegengestelde beslissing op de gedoogvordering van invloed is op de uitvoerbaarheid van een eventuele toewijzende beslissing op de 843a-vordering jegens het museum, en derhalve met elkaar onverenigbaar. Anders gezegd, als het museum in deze procedure zou worden veroordeeld tot het verstrekken van de verzochte rapporten, dan zal een mogelijk andersluidende beslissing op de gedoogvordering jegens [gedaagde sub 2] door een buitenlandse rechter niet afdoen aan de afdwingbaarheid van de veroordeling tegen het museum. Het is daarbij overigens nog maar de vraag of het überhaupt nodig is om naast de 843a-vordering jegens het museum ook een gedoogvordering jegens [gedaagde sub 2] in te stellen. Daar komt nog bij dat onvoldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld op grond waarvan aanleiding zou bestaan te vermoeden dat het museum, in weerwil van het voorgaande, niet aan een eventuele toewijzende beslissing op de 843a-vordering gevolg zou geven, temeer nu het museum zelf heeft aangevoerd een rechterlijke beslissing in deze procedure te zullen opvolgen. Aangezien aldus onvoldoende samenhang bestaat in de zin van artikel 7 lid 1 Rv tussen de gedoogvordering en de 843a-vordering, vormt het genoemde artikel geen grond voor rechtsmacht van de Nederlandse rechter voor de gedoogvordering jegens [gedaagde sub 2] .
4.8.
Overigens zou de uitkomst van het voorgaande niet anders zijn als de gedoogvordering in de onderhavige kwestie niet als een kwestie van huwelijksvermogensrecht zou worden aangemerkt. In dat geval zou artikel 6 EVEX 2007 van toepassing zijn, welk artikel blijkens rechtspraak en wetsgeschiedenis materieel overeenstemt met artikel 7 Rv.
4.9.
Andere gronden voor rechtsmacht van de Nederlandse rechter ten aanzien van de gedoogvordering zijn niet door [eiser] gesteld, noch is daar overigens van gebleken.
De verdelingsvordering
4.10.
Het voorgaande (rov. 4.7) geldt evenzeer voor de door [eiser] bepleite samenhang als bedoeld in artikel 7 Rv tussen de verdelingsvordering en de 843a-vordering jegens het museum. Ook hier ontbreekt deze samenhang, nu niet is gebleken dat de uitvoerbaarheid van de verdelingsvordering op enigerlei wijze wordt geraakt door een mogelijk tegengestelde beslissing op de 843a-vordering jegens het museum, zodat geen gevaar voor onverenigbare beslissingen bestaat. Verder geldt dat [eiser] onvoldoende heeft toegelicht waarom de bepaling van de waarde van het schilderij per se voorafgaand aan een verdelingsbeslissing bekend moet zijn, terwijl de verdelingsvordering juist inhoudt dat het schilderij moet worden verkocht en dat daarna van de opbrengst ieder de helft toekomt. Ook heeft [eiser] onvoldoende toegelicht waarom de 843a-vordering jegens het museum niet apart voor de Nederlandse rechter kan worden gevoerd, waarna eventuele verkregen informatie in een verdelingsprocedure jegens [gedaagde sub 2] elders kan worden ingebracht. Gelet op het voorgaande vormt artikel 7 lid 1 Rv ook voor de verdelingsvordering geen grond voor rechtsmacht.
Artikel 6a Rv
4.11.
[eiser] heeft bij dagvaarding gesteld dat de situatie als bedoeld in artikel 6a Rv (overeenkomst tot verkoop van roerende zaken) zich voordoet, maar hij heeft deze grond in zijn conclusie van antwoord in het bevoegdheidsincident – na het gemotiveerde verweer van [gedaagde sub 2] op dit punt – onvermeld gelaten. Nu daartoe evenmin ambtshalve aanleiding bestaat, kan deze bevoegdheidsgrondslag hier verder onbesproken blijven.
Artikel 9 onder c Rv
4.12.
[eiser] betoogt voorts dat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt op grond van artikel 9 onder c Rv, dat voorschrijft dat indien de Nederlandse rechter niet op grond van de artikelen 2 tot en met 8 (Rv) rechtsmacht heeft, hij dan niettemin rechtsmacht heeft indien een zaak die bij dagvaarding moet worden ingeleid 1) voldoende met de rechtssfeer van Nederland verbonden is en 2) het onaanvaardbaar is van de eiser te vergen dat hij de zaak aan het oordeel van een rechter van een vreemde staat onderwerpt.
4.13.
De in artikel 9 onder c Rv bedoelde situatie doet zich hier niet voor. Daargelaten of de zaak voldoende met de rechtssfeer van Nederland verbonden is, wordt in dit geval niet aan het tweede cumulatieve vereiste voldaan. Dit vereiste moet, zo kan uit de woorden “onaanvaardbaar” en “vergen” worden afgeleid, restrictief worden opgevat. In dat licht bezien heeft [eiser] onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan procederen elders, waarbij moet worden gedacht aan Zwitserland, waar [gedaagde sub 2] woonplaats heeft, onaanvaardbaar zou zijn.
Artikel 767 Rv
4.14.
De laatste door [eiser] bepleite grond voor rechtsmacht is het bepaalde in artikel 767 Rv. Artikel 767 Rv luidt als volgt.
Bij gebreke van een andere weg om een executoriale titel in Nederland te verkrijgen kan de eis in de hoofdzaak, de vordering ter zake van de beslagkosten daaronder begrepen, worden ingesteld voor de rechtbank waarvan de voorzieningenrechter het verlof tot het gelegde of het tegen zekerheidstelling voorkomen of opgeheven beslag heeft verleend. In geval van verlof tot beslag onder een derde geldt dit alleen indien het goed waarop beslag zal worden gelegd in het verzoekschrift uitdrukkelijk is omschreven.
4.15.
Zoals mede uit de jurisprudentie volgt heeft deze bepaling tot doel tegen een niet in Nederland wonende of verblijvende wederpartij rechtsmacht te scheppen voor de Nederlandse rechter in zaken waarin (i) de Nederlandse rechter niet reeds bevoegd is op grond van diverse EU-verordeningen, de Nederlandse wet, een verdrag of een partij-overeenkomst, (ii) in Nederland voor de schuldeiser wel verhaalsmogelijkheden bestaan (waarop de schuldeiser conservatoir beslag heeft gelegd) en (iii) er geen andere weg bestaat om een in Nederland tenuitvoerlegbare executoriale titel te verkrijgen (waarmee het gelegde beslag kan worden uitgewonnen).
4.16.
Op grond van de voorgaande overwegingen wordt geconcludeerd dat de Nederlandse rechter ten aanzien van de verdelingsvordering geen rechtsmacht kan ontlenen aan de aangedragen wetsbepalingen. Tussen partijen staat voorts als onbetwist vast dat in elk geval de Zwitserse rechter, als de rechter van het land waarin [gedaagde sub 2] woonplaats heeft, bevoegd is kennis te nemen van de verdelingsvordering. Bij de Zwitserse rechter was in 2012 overigens ook de door [eiser] aangespannen eigendomsprocedure (zie 2.5.) aanhangig. Daarmee ligt de vraag voor of in het onderhavige geval een weg bestaat om via de bevoegde Zwitserse rechter een executoriale titel te verkrijgen die in Nederland tenuitvoergelegd kan worden gelegd.
4.17.
Voor het verkrijgen van een executoriale titel die in Nederland tenuitvoergelegd kan worden zijn twee wegen denkbaar. Of de Nederlandse rechter verleent daartoe verlof overeenkomstig artikel 985 Rv (exequatur). Voorwaarde voor een dergelijk verlof is dat de grondslag voor de tenuitvoerlegging van een buitenlandse executoriale titel in Nederland is gegeven in een verdrag of in de wet. Kan een dergelijk verlof niet worden gegeven, dan kan een executoriale titel worden verkregen via de weg van artikel 431 Rv.
4.18.
Voor het exequatur van een Zwitsers vonnis op basis van artikel 985 Rv is een multilateraal of bilateraal verdrag vereist met Zwitserland. Bij gebreke van een dergelijk verdrag in kwesties van het huwelijksvermogensrecht, zal artikel 985 Rv geen uitkomst bieden. Dat betekent dat de maatstaf van artikel 431 Rv van toepassing is. Dat artikel schrijft voor dat de gedingen (waarin de vreemde rechter heeft beslist en waarvoor geen exequatur kan worden verkregen) opnieuw in Nederland kunnen worden behandeld en afgedaan. Volgens vaste rechtspraak dient de Nederlandse rechter daarbij te beoordelen of en in hoeverre hij, gelet op de omstandigheden van het geval, aan een beslissing van de buitenlandse rechter gezag toekent. Tot uitgangspunt dient daarbij dat een buitenlandse beslissing in Nederland in beginsel wordt erkend indien (i) de bevoegdheid van de rechter die de beslissing heeft gegeven, berust op een bevoegdheidsgrond die naar internationale maatstaven algemeen aanvaardbaar is, (ii) de buitenlandse beslissing tot stand is gekomen in een gerechtelijke procedure die voldoet aan de eisen van behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging, (iii) de erkenning van de buitenlandse beslissing niet in strijd is met de Nederlandse openbare orde, en (iv) de buitenlandse beslissing niet onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen gegeven beslissing van de Nederlandse rechter, dan wel met een eerdere beslissing van een buitenlandse rechter die tussen dezelfde partijen is gegeven in een geschil dat hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust, mits die eerdere beslissing voor erkenning in Nederland vatbaar is (laatstelijk Hoge Raad 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838, Gazprom/Bensadon). Dit wordt ook wel de “verkapte exequaturprocedure” genoemd.
4.19.
De rechtbank overweegt dat tussen Nederland en Zwitserland verschillende verdragen gelden, waaronder het EVEX 2007, dat onder meer ziet op de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken. Dit verdrag ziet op geschillen op tal van terreinen. Ook kan worden genoemd het Verdrag inzake de erkenning van echtscheidingen en scheidingen van tafel en bed, 's-Gravenhage, 01-06-1970, waarbij Zwitserland partij is. Hieruit volgt enerzijds dat door de Zwitserse rechter in de bedoelde geschillen gewezen beslissingen overeenkomstig artikel 985 Rv thans reeds voor rechterlijk verlof in Nederland in aanmerking komen. Anderzijds kan daaruit, meer in het algemeen, worden afgeleid dat in Nederland wordt erkend dat de rechtspraak in Zwitserland en de daar gewezen uitspraken aan de hiervoor onder 4.18 genoemde eisen voldoen, zodat ook voor Zwitserse uitspraken die niet op de voet van artikel 985 Rv in Nederland voor een exequatur in aanmerking komen, ervan uit moeten worden gegaan dat daarvoor bij wijze van “verkapte exequatur” overeenkomstig artikel 431 Rv een in Nederland tenuitvoerlegbare titel kan worden verkregen. In dat licht bezien heeft [eiser] onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld voor zijn stelling dat een in Zwitserland te verkrijgen rechterlijke titel niet in Nederland kan worden tenuitvoergelegd, ten gevolge waarvan de Nederlandse rechter rechtsmacht zou kunnen ontlenen aan artikel 767 Rv. Artikel 767 Rv biedt dan ook geen grondslag voor rechtsmacht van de Nederlandse rechter.
4.20.
Nu niet van enige grond voor rechtsmacht van de Nederlandse rechter is gebleken, slaagt het exceptieve verweer van [gedaagde sub 2] en zal overeenkomstig haar incidentele vordering worden beslist.
4.21.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het incident en van de hoofdzaak, tot op heden begroot op € 904,00 aan salaris gemachtigde.

5.Voortgang in de hoofdzaak jegens het museum

5.1.
De voorgaande beslissing heeft tot gevolg dat nog slechts de hoofdzaak jegens het museum resteert. Nu daarin kwesties spelen die omvangrijk noch complex zijn, terwijl ook geen noodzaak wordt gezien voor een comparitie na antwoord, zal de hoofdzaak jegens het museum op een verkorte termijn van vier weken naar de rol worden verwezen voor conclusie van repliek.

6.De beslissing

De rechtbank
in het incident
6.1.
verklaart zich onbevoegd om van de vorderingen in de hoofdzaak jegens [gedaagde sub 2] kennis te nemen,
6.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van het incident en de hoofdzaak, aan de zijde van [gedaagde sub 2] tot op heden begroot op € 904,00,
6.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in de hoofdzaakjegens het museum
6.4.
bepaalt dat de zaak jegens het museum weer op de rol zal komen van
27 januari 2016voor conclusie van repliek,
6.5.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. Biller, rechter, bijgestaan door mr. P.C.N. van Gelderen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 30 december 2015.