In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 22 juli 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een huurder en de staatssecretaris van Financiën over de verstrekking van een inkomensindicatie door de Belastingdienst aan de woningcorporatie Stadgenoot. De huurder, eiser, had verzet aangetekend tegen de verstrekking van zijn inkomensindicatie, die door de Belastingdienst was verstrekt aan Stadgenoot, in het kader van een huurverhoging. De staatssecretaris verklaarde het verzet van de huurder niet-ontvankelijk, stellende dat de gegevensverwerking op grond van artikel 8, aanhef en onder c, van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) plaatsvond, wat volgens hem een wettelijke verplichting inhield voor de Belastingdienst om de inkomensindicatie te verstrekken.
De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris ten onrechte had gesteld dat artikel 8, aanhef en onder c, van de Wbp van toepassing was. De rechtbank stelde vast dat er geen expliciete wettelijke verplichting bestond voor de Belastingdienst om de inkomensindicatie te verstrekken aan de verhuurder. De rechtbank concludeerde dat artikel 8, aanhef en onder f, van de Wbp van toepassing was, wat betekent dat de staatssecretaris het verzet van de huurder ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen, maar werd de staatssecretaris wel verplicht het griffierecht aan de huurder te vergoeden.