ECLI:NL:RBAMS:2015:9902

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 juli 2015
Publicatiedatum
29 februari 2016
Zaaknummer
13/6284
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwerking van persoonsgegevens door de Belastingdienst in het kader van inkomensindicatie voor huurverhoging

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 22 juli 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een huurder en de staatssecretaris van Financiën over de verstrekking van een inkomensindicatie door de Belastingdienst aan de woningcorporatie Stadgenoot. De huurder, eiser, had verzet aangetekend tegen de verstrekking van zijn inkomensindicatie, die door de Belastingdienst was verstrekt aan Stadgenoot, in het kader van een huurverhoging. De staatssecretaris verklaarde het verzet van de huurder niet-ontvankelijk, stellende dat de gegevensverwerking op grond van artikel 8, aanhef en onder c, van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) plaatsvond, wat volgens hem een wettelijke verplichting inhield voor de Belastingdienst om de inkomensindicatie te verstrekken.

De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris ten onrechte had gesteld dat artikel 8, aanhef en onder c, van de Wbp van toepassing was. De rechtbank stelde vast dat er geen expliciete wettelijke verplichting bestond voor de Belastingdienst om de inkomensindicatie te verstrekken aan de verhuurder. De rechtbank concludeerde dat artikel 8, aanhef en onder f, van de Wbp van toepassing was, wat betekent dat de staatssecretaris het verzet van de huurder ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen, maar werd de staatssecretaris wel verplicht het griffierecht aan de huurder te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 13/6284

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 juli 2015 in de zaak tussen

mr. [naam] , te Amsterdam, eiser,

en

de staatssecretaris van Financiën, verweerder

(gemachtigde: mr. A.J. van Lohuizen).

Procesverloop

Bij besluit van 8 juli 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzetschrift van eiser, gericht tegen de verstrekking van een indicatie van eisers inkomen door de Belastingdienst aan de woningcorporatie Stadgenoot (Stadgenoot), niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 4 oktober 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 20 mei 2014. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [naam] . Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 2 juni 2015. Eiser is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [naam] .

Overwegingen

1.1.
Eiser huurt een sociale huurwoning van Stadgenoot op het adres [adres] te Amsterdam.
1.2.
Op 27 maart 2013 heeft de Belastingdienst aan Stadgenoot een inkomensindicatie verstrekt voor het adres [adres]
1.3.
Bij brief van 16 april 2013 heeft Stadgenoot eiser een verhoging van de huurprijs per 1 juli 2013 met maximaal 4% aangezegd. Eiser heeft bij Stadgenoot gereclameerd tegen de afgifte door de Belastingdienst van een indicatie over zijn huishoudinkomen aan Stadgenoot.
Bij brief van 18 november 2013, onder verwijzing naar een aan eiser verzonden brief van de Belastingdienst van 12 juni 2013, heeft Stadgenoot verklaard dat het op grond van met name artikel 7:252a van het Burgerlijk Wetboek (BW) bevoegd is de inkomensindicatie op te vragen en te ontvangen.
1.4.
Op 21 juni 2013 heeft eiser verzet aangetekend tegen de verstrekking van een indicatie van zijn inkomen door de Belastingdienst aan Stadgenoot.
1.5.
Bij het primaire besluit, dat bij het bestreden besluit is gehandhaafd, heeft verweerder het verzet niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat verzet alleen mogelijk is bij gegevensverwerking op grond van artikel 8, aanhef en onder e en f van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Daarvan is hier geen sprake. De gegevensverwerking door de Belastingdienst vindt plaats op grond van artikel 8, aanhef en onder c, van de Wbp.
1.6.
Eiser stelt, kort weergegeven, dat geen sprake is van een wettelijke verplichting van de inspecteur van de Belastingdienst om Stadgenoot een inkomensindicatie te verstrekken, zodat hier niet artikel 8 aanhef en onder c, maar artikel 8, aanhef en onder f, van de Wbp van toepassing is.
1.7.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de inspecteur van de Belastingdienst wettelijke verplicht is de inkomensindicatie aan de verhuurder te verstrekken, op grond van artikel 7:252a van het BW, in samenhang met de ‘Uitvoeringsregeling verklaring van de rijksbelastingdienst over huishoudinkomen voor een inkomensafhankelijke huurverhoging’ van 13 maart 2013 (Stcrt., 2013, 6485), en artikel 5a, derde lid, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 (Uitvoeringsregeling). Deze gegevensverwerking is dus noodzakelijk om een wettelijke verplichting na te komen waaraan de verantwoordelijke, de directeur van de Belastingdienst Centrale Administratie, is onderworpen. Dit betekent dat artikel 8, aanhef en onder c, van de Wbp van toepassing is.
2.1.
In artikel 7:252a, eerste lid, van het BW, is bepaald dat een verhuurder ten aanzien van woonruimte die een zelfstandige woning vormt een voorstel als bedoeld in artikel 252 kan doen, strekkend tot verhoging van de huurprijs op de grond dat het huishoudinkomen over het peiljaar:
hoger is dan het in artikel 10 lid 2 eerste volzin onderdeel a van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte genoemde bedrag, doch lager is of gelijk is aan het in onderdeel b van dat lid genoemde bedrag, of
hoger is dan het in artikel 10 lid 2 eerste volzin onderdeel b van die wet genoemde bedrag.
In het tweede lid, onder c, is bepaald dat in dit artikel wordt verstaan onder
inspecteur:functionaris van de rijksbelastingdienst die als zodanig bij regeling van Onze Minister van Financiën is aangewezen.
In het derde lid is bepaald dat, indien een voorstel als bedoeld in lid 1 wordt gedaan, bij het voorstel een door de inspecteur op verzoek van die verhuurder aan deze afgegeven verklaring wordt gevoegd.
In het vierde lid is bepaald dat de verklaring bedoeld in lid 3 het gegeven vermeldt of op de door de verhuurder aangeduide plaats van de woonruimte op basis van gegevens uit de basisregistratie inkomen op het moment van behandeling van het verzoek van de verhuurder aan de inspecteur, te verwachten is dat van degene of degenen die daar volgens de registratie van de rijksbelastingdienst woont of wonen het huishoudinkomen over het peiljaar lager is dan of gelijk is aan het in artikel 10 lid 2 eerste volzin onderdeel a van de Uitvoeringswet huurprijzen eerstgenoemde bedrag, dan wel hoger is dan dat bedrag doch lager is dan of gelijk is aan het in dat onderdeel laatstgenoemde bedrag, dan wel hoger is dan dat bedrag. De verklaring vermeldt voorts, indien dat huishoudinkomen hoger is dan het in artikel 10 lid 2 eerste volzin onderdeel a van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte eerstgenoemde bedrag, het aantal personen waarop dat huishoudinkomen is gebaseerd. Indien geen inkomensgegeven in de basisregistratie inkomen beschikbaar is, vermeldt de verklaring dat dat het geval is. Bij regeling van Onze Minister van Financiën worden nadere regels gesteld ter uitvoering van dit lid en omtrent het kunnen doen van een verzoek, het verzoek zelf, de verstrekking van de verklaring, alsmede ten aanzien van de verhuurder.
2.2.
De nadere regels bedoeld in artikel 7:252a, vierde lid, van het BW zijn neergelegd in de ‘Uitvoeringsregeling verklaring van de rijksbelastingdienst over huishoudinkomen voor een inkomensafhankelijke huurverhoging’.
2.3.
Uit de artikelen 3, eerste lid, onder c1, en 5a, derde lid, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 volgt dat de directeur van de Belastingdienst/Centrale administratie, de inspecteur is als bedoeld in artikel 7:252a, tweede lid, onderdeel c, van het BW.
2.4.
In artikel 8 van de Wbp is bepaald dat persoonsgegevens slechts mogen worden verwerkt indien:
(. . .);
(. . .);
de gegevensverwerking noodzakelijk is om een wettelijke verplichting na te komen waaraan de verantwoordelijke onderworpen is;
(. . .);
de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak door het desbetreffende bestuursorgaan dan wel het bestuursorgaan waaraan de gegevens worden verstrekt, of
de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang van de verantwoordelijke of van een derde aan wie de gegevens worden verstrekt, tenzij het belang of de fundamentele rechten en vrijheden van de betrokkene, in het bijzonder het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, prevaleert.
2.5.
In artikel 40, eerste lid, van de Wbp is bepaald dat indien gegevens het voorwerp zijn van verwerking op grond van artikel 8, aanhef en onder e en f, de betrokkene daartegen bij de verantwoordelijke te allen tijde verzet kan aantekenen in verband met zijn bijzondere persoonlijke omstandigheden.
3.1.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat met het verstrekken van een inkomensindicatie door de Belastingdienst aan een verhuurder (Stadgenoot) sprake is van verwerking van persoonsgegevens, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van de Wbp. Tussen partijen is in geschil of de Belastingdienst wettelijk verplicht is gevolg te geven aan een verzoek van een verhuurder om een inkomensindicatie voor het adres van een woning in het kader van een in te dienen voorstel strekkend tot verhoging van de huurprijs.
3.2.
In de Memorie van Toelichting bij de Wet bescherming persoonsgegevens (vergaderjaar 1997-1998 van de Tweede Kamer, 25 892, nr. 3) is onder meer het volgende overwogen:
“onderdeel c
De verantwoordelijke is gerechtigd gegevens te verwerken indien dit noodzakelijk is ter uitvoering van een wettelijke verplichting die op hem rust. Deze norm bevat twee toetsingscriteria: allereerst dient de gegevensverwerking noodzakelijk te zijn ter uitvoering van een wettelijke verplichting, voorts dient de verantwoordelijke te zijn belast met de uitvoering van de wettelijke verplichting. (…). De term wettelijke verplichting heeft betrekking op iedere verplichting tot gegevensverwerking die krachtens een algemeen verbindend voorschrift wordt opgelegd. Uiteraard dient wel te zijn voldaan aan het bepaalde in artikel 10, eerste lid, van de Grondwet en artikel 8 van het EVRM. Dat betekent dat een dergelijke verplichting alleen of krachtens een wet in formele zin in het leven kan worden geroepen voor zover dit in een democratische samenleving noodzakelijk is onder meer in het belang van het economische welzijn van het land. Of aan deze voorwaarde is voldaan, zal uiteindelijk door de rechter kunnen worden getoetst. De wettelijke verplichting behoeft geen expliciete opdracht tot de gegevensverwerking te bevatten. Een voorwaarde bij een financiële regeling kan als regel echter niet als zodanig worden opgevat. Dat kan anders zijn als de informatieverplichting die als voorwaarde aan de financiële regeling is verbonden, een toereikende wettelijke grondslag kent. (…) Als tweede voorwaarde geldt dat alleen een beroep op onderdeel c kan worden gedaan in het geval de verantwoordelijke is onderworpen aan de nakoming van de wettelijke verplichting. Onderdeel f van artikel 8 biedt basis voor het geval de verantwoordelijke gegevens verwerkt ter voldoening van een wettelijke verplichting van een ander (te weten een “gerechtvaardigd belang van een derde aan wie de gegevens worden verstrekt”)”.
3.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is in het onderhavige geval artikel 8, aanhef en onder c, van de Wbp niet van toepassing. Uit de tekst van het hiervoor geciteerde artikel 7:252a van het BW volgt, dat een verhuurder bij een inkomensafhankelijk voorstel tot huurverhoging een op zijn verzoek door de inspecteur van de Belastingdienst afgegeven verklaring dient te voegen. Deze wettelijke bepaling bevat naar het oordeel van de rechtbank niet uitdrukkelijk de door verweerder gestelde verplichting van de inspecteur van de Belastingdienst tot het aan de verhuurder verstrekken van een indicatieve verklaring over het huishoudinkomen op het betrokken adres. Dit artikel bevat slechts een verplichting voor de verhuurder om bij zijn voorstel een dergelijke verklaring te voegen. Verweerder heeft nog gewezen op artikel 19a, vijfde lid van de Uitvoeringswet huurprijzen. Uit dit artikel volgt echter niet meer dan dat de inspecteur van de Belastingdienst bevoegd is het afgeven van de verklaring te weigeren indien de verhuurder handelt in strijd met de in het tweede, derde en vierde lid van dat artikel neergelegde plicht tot bewaring, administratie en geheimhouding van de betrokken gegevens. De omstandigheid dat de inspecteur van de Belastingdienst afgifte van een verklaring kan weigeren, impliceert naar het oordeel van de rechtbank niet dat hij een wettelijke verplichting heeft om een verklaring te verstrekken. Nog daargelaten dat een dergelijke verplichting door een wet in formele zin in het leven moet worden geroepen overweegt de rechtbank dat de ‘Uitvoeringsregeling verklaring van de rijksbelastingdienst over huishoudinkomen voor een inkomensafhankelijke huurverhoging’ van 13 maart 2013 evenmin een verplichting bevat voor de inspecteur van de Belastingdienst tot het verstrekken van een verklaring. Deze bevat slechts een omschrijving van welke verhuurder een dergelijke verklaring kan krijgen, waaraan het verzoek moet voldoen wil de Belastingdienst het in behandeling nemen en op welke wijze de verklaring wordt verstrekt. Voor artikel 5a, derde lid, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 geldt hetzelfde. In dit artikellid wordt uitsluitend de directeur van de Belastingdienst/Centrale administratie aangewezen als de inspecteur die de verklaring verstrekt.
Gezien het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval artikel 8, aanhef en onder f, van de Wbp van toepassing.
3.4.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat artikel 8, aanhef en onder c, van de Wbp van toepassing is en niet artikel 8, aanhef en onder f, van de Wbp. Dit betekent dat verweerder het verzet van eiser ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en het bezwaar van eiser ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, behoeven de overige beroepsgronden van eiser geen bespreking meer. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien, omdat verweerder geen inhoudelijk standpunt heeft ingenomen over de gegrondheid van het verzet. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
4. Eiser heeft verzocht om ‘de dwangsom op grond van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht’. Voor zover eiser daarmee de rechtbank heeft willen verzoeken de hoogte van de verbeurde dwangsom vast te stellen, overweegt de rechtbank dat op grond van artikel 8:55c van de Awb dit alleen mogelijk is het kader van een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar. Dit beroep richt zich daar niet tegen.
5. Ook heeft eiser verzocht om vergoeding van immateriële schade. Nu eiser dit verzoek niet heeft onderbouwd, wijst de rechtbank dit verzoek af.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 160,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, voorzitter, en mr. M.M. Verberne en mr. A.J. Bongers-Scheijde, leden, in aanwezigheid van
mr. B.E. Giesen, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 juli 2015.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.