ECLI:NL:RBAMS:2016:1198

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 maart 2016
Publicatiedatum
9 maart 2016
Zaaknummer
13-728008-15
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verklaring van medeplegen van brandstichting en afpersing met vrijspraak voor andere tenlastegelegde feiten

Op 9 maart 2016 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van medeplegen van brandstichting en afpersing. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk. De zaak kwam voort uit een onderzoek naar brandstichting aan een auto en afpersing van meerdere personen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan brandstichting, waarbij gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar te duchten was. De verdachte had opdracht gegeven tot de brandstichting, wat leidde tot de verbranding van de auto van een slachtoffer. Daarnaast werd de verdachte schuldig bevonden aan afpersing van een persoon, waarbij hij deze onder druk zette om geld te betalen. De rechtbank sprak de verdachte vrij van andere tenlastegelegde feiten, waaronder hennepteelt en witwassen, omdat het bewijs daarvoor onvoldoende was. De rechtbank overwoog dat de verdachte geen respect had getoond voor de belangen van de slachtoffers en dat zijn daden grote gevoelens van angst en onveiligheid hadden veroorzaakt. De strafoplegging was in overeenstemming met de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze waren begaan.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORT VONNIS
Parketnummer: 13/728008-15
Datum uitspraak: 9 maart 2016
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
ingeschreven op het adres [adres 1] , [woonplaats] ,
thans gedetineerd in het [detentie adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit verkorte vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 24 februari 2016.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. M.C. van Kampen, en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. I.A. Groenendijk, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is na wijziging ter terechtzitting – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
1. medeplegen van brandstichting, althans uitlokking daarvan;
2. afpersing van zes personen al dan niet in vereniging gepleegd, dan wel pogingen om drie van hen af te persen;
3. medeplegen van hennepteelt; en
4. medeplegen van witwassen.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in bijlage I, die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
4.
Het bewijs
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

5.Waardering van het bewijs

De officier van justitie heeft op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting gerekwireerd – kort gezegd – tot een bewezenverklaring van uitlokking van brandstichting (feit 1 subsidiair), 3 afpersingen (feit 2 sub A, C en E) en 3 pogingen daartoe (feit 2 tweede alternatief sub B, D en F), alsmede van hennepteelt in vereniging (feit 3) en gewoontewitwassen (feit 4).
De raadsvrouw heeft algehele vrijspraak verzocht – kort samengevat – omdat niet is komen vast te staan dat verdachte voor wat betreft de brandstichting uitvoeringshandelingen heeft verricht.
Wat betreft de onder 2 ten laste gelegde afpersingen heeft de verdediging betoogd dat de ten laste gelegde feitelijke handelingen geen dreigend karakter hebben, dan wel dat er geen causaal verband bestaat tussen die handelingen en de gedragingen van de aangevers, voor zover aangevers tot afgifte of het aangaan of tenietdoen van een schuld zijn overgegaan.
De standpunten en verweren die nadere bespreking behoeven, zullen in de hiernavolgende overwegingen van de rechtbank worden meegenomen.
5.1.
Brandstichting (feit 1)
De rechtbank acht bewezen dat verdachte zich als medepleger heeft schuldig gemaakt aan brandstichting en overweegt daartoe als volgt.
Uit tapgesprekken blijkt onder meer het volgende:
- dat verdachte op 29 januari 2015 omstreeks 22:00 uur, de avond voor de nacht dat de auto van [persoon 1] in de brand is gestoken, aan zijn vriendin vertelt dat hij iemand even iets moet laten zien, waarbij verdachte spreekt van een “
opdrachtje” (gesprek 991);
- dat verdachte op 12 april 2015 omstreeks 13:11 uur wordt ingelicht door [motorclub A] lid [persoon 1] – de neef van aangever [persoon 1] – over het feit dat [persoon 2] aan onder meer [persoon 3] heeft verteld dat hij “
het vuurwerk” heeft aangestoken. [persoon 1] refereert in dit gesprek aan “
het akkefietje wat laatst is gebeurd toen die bolle er uit is gezet” en zegt vervolgens “
mijn bolle, mijn oom”. Verdachte reageert hierop door onder meer te zeggen dat [persoon 2] alleen heeft gereden en dat hij er sowieso niet over mag praten. Ook zegt verdachte dat hij van mening is dat [persoon 2] uit [motorclub A] moet (gesprek 9036).
- dat verdachte op 18 april 2015 wordt gebeld door [persoon 4] die op dat moment gedetineerd zit. Verdachte informeert [persoon 4] over het feit dat ene [naam] ‘bad standing’ heeft gehad en een boete. Verdachte zegt vervolgens dat deze [naam] over iets had gesproken waarover hij niet mocht spreken en: “
ik had een opdracht gehad, dat had ik uitbesteed… om het goed te doen…. het was goed gelukt, maar ehhh hij is erover gaan praten! En dat mag natuurlijk niet!” (gesprek 10614).
Uit een door de politie uitgelezen whatsapp gesprek op de telefoon van verdachte blijkt het volgende. Op 12 april 2015 omstreeks 14:39 uur, dus kort na het gesprek met [persoon 1] , informeert verdachte bij een contact genaamd [persoon 3] of [persoon 2] nog iets had gezegd wat ten eerste niet klopt en waarover hij ten tweede niet mocht praten. Daarop reageert [persoon 3] dat dit gezegd is, dat [persoon 2] vertelde dat hij dit in opdracht van verdachte heeft gedaan en dat [persoon 2] dit samen met [persoon 5] heeft gedaan.
In de buurt van de plaats delict zijn profielen van twee verschillende bandensporen aangetroffen en gefotografeerd. Politieonderzoek heeft uitgewezen dat de banden van de auto van [persoon 2] (kenteken [kenteken 1] ) alle een ander profiel hebben. De twee (verschillende) profielen van de achterbanden van die auto vertonen volgens de politie sterke gelijkenissen met de in de buurt van de plaats delict aangetroffen bandenprofielen.
Uit telefoonmastgegevens alsmede uit kentekenregistraties is – kort samengevat – gebleken dat het voertuig waarin verdachte rijdt (kenteken [kenteken 2] ) zich op 29 januari 2015 omstreeks 22:42 uur in de buurt van de woning van aangever bevindt. Voorts is gebleken dat de auto van [persoon 2] (kenteken [kenteken 1] ) zich op 30 januari 2015 omstreeks 02:48 uur op ongeveer 4 minuten rijden van de woning van aangever bevindt, terwijl de auto van aangever om ongeveer 03:00 uur die nacht in de brand wordt gestoken.
Op grond van, onder meer, de hierboven weergegeven onderzoeksgegevens is de rechtbank ervan overtuigd dat verdachte opdracht heeft gegeven aan onder andere [persoon 2] om de auto van [persoon 1] in de brand te steken. Uit de tapgesprekken blijkt dat er tussen onder andere [persoon 2] als uitvoerder en verdachte als opdrachtgever een nauwe en bewuste samenwerking bestond, zodat de rechtbank verdachte als medepleger schuldig acht aan de brandstichting.
De ontkenningen alsmede de alternatieve verklaringen van verdachte over diens aanwezigheid in de buurt van de woning van aangever [persoon 1] op 29 januari 2015 schuift de rechtbank als ongeloofwaardig terzijde. Het meest waarschijnlijke scenario is dat de brandstichting een vergelding betrof voor het feit dat aangever [persoon 1] had geweigerd om aan de eisen van [motorclub A] te voldoen, nadat hij met
bad standinguit de motorclub was verwijderd.
Dat van de brandstichting gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen te duchten was, volgt uit de aard van de handeling in de gegeven omstandigheden: een geparkeerde auto die dicht bij andere auto’s en woningen is geparkeerd in een woonwijk midden in de nacht in brand steken, met het nodige risico op verdere uitbreiding van de brand of ontploffing. Uit de verklaring van de aangever dat de verbalisanten ter plaatse hem opdroegen binnen te blijven, leidt de rechtbank af dat in de onderhavige zaak niet alleen in algemene zin, maar ook in concreto levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen te duchten was.
5.2.
Afpersing (feit 2)
De verdediging heeft aangevoerd dat de officier er kennelijk van uit gaat dat het enkele dragen van kleding waarop symbolen zijn te zien van “ [motorclub A] ” reeds bedreigend is in de zin van artikel 317 Sr. Volgens de verdediging is dit niet het geval.
De rechtbank overweegt dat het ten laste gelegde geweld of de bedreiging daarmee in geen van de zaken A - F louter is omschreven als het dragen van kleding van [motorclub A] . In zoverre miskent de verdediging de aard van de verwijten en behoeft dit geen bespreking.
De rechtbank neemt, gelet op de berichtgeving in de media over motorclubs als [motorclub A] , als uitgangpunt dat het dragen van kleding van een dergelijke motorclub, onder omstandigheden, bedreigend kan zijn.
(A) [persoon 6]
Op basis van de bewijsmiddelen in het dossier en de verklaring van verdachte ter terechtzitting, acht de rechtbank de ten laste gelegde feitelijke handelingen bewezen als weergegeven onder 6. Verdachte heeft onder meer een tik aan [persoon 6] gegeven. Dat gebeurde in het kader van een gesprek waarin verdachte [persoon 6] – ten minste – dringend aanspoorde geld te betalen. Die tik en de overige feitelijke handelingen, die de omstandigheden vormen waaronder het contact tussen verdachte en [persoon 6] plaatsvond, bezien in onderlinge samenhang, kwalificeren als ‘geweld’ en ‘bedreiging met geweld’.
[persoon 6] heeft geldbedragen betaald aan [persoon 7] en [persoon 8] , namelijk eerst € 2.500,00, vervolgens € 700,00 per maand gedurende vier maanden, te weten januari 2015 tot en met april 2015, en in mei 2015 € 900,00. Er is, gelet op de afspraak tussen [persoon 7] , [persoon 8] en verdachte, de verklaringen van [persoon 6] en de getapte communicatie tussen verdachte en [persoon 6] , sprake van een causaal verband tussen de gedragingen van verdachte en de afgifte van geldbedragen door [persoon 6] . Op grond van al het voorgaande acht de rechtbank het eerste alternatief bewezen.
(B) [persoon 9]
Dat [persoon 9] enig geldbedrag heeft betaald als gevolg van de ten laste gelegde gedragingen kan niet worden vastgesteld op basis van de bewijsmiddelen. Van een voltooide afpersing is daarom geen sprake en verdachte zal van die beschuldiging worden vrijgesproken.
De ten laste gelegde gedragingen zijn verricht door [persoon 10] . Weliswaar is [persoon 10] door verdachte op pad gestuurd, nadat deze hem een klus had aangeboden, maar verdachte kan naar het oordeel van de rechtbank niet verantwoordelijk worden gehouden voor de feitelijke invulling die [persoon 10] aan die opdracht heeft gegeven, nu [persoon 10] die feitelijke handelingen – voor zover bekend – zelfstandig heeft verricht. Het dossier bevat geen bewijsmiddelen op grond waarvan kan worden gezegd dat verdachte opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, moet hebben gehad op de gedragingen van [persoon 10] . De inhoud van de gesprekken tussen verdachte en [persoon 10] doen aan dat oordeel niet af. Verdachte zal dan ook worden vrijgesproken van het eerste en tweede alternatief.
(C) [persoon 11]
Voor zover bepaalde onderdelen van dit deel van de tenlastelegging bewezen kunnen worden verklaard leveren deze onderdelen onvoldoende op om te komen tot afpersing. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
(D) [persoon 12]
Uit het dossier blijkt dat niet [persoon 12] , maar de moeder van [persoon 12] € 250,00 aan verdachte heeft overgemaakt. Niet is komen vast te staan dat zij daartoe is bewogen door (dreiging met) geweld. Van een voltooide afpersing is daarom geen sprake en verdachte zal van die beschuldiging worden vrijgesproken.
Ten aanzien van de poging afpersing, die als tweede alternatief ten laste is gelegd, geldt dat onvoldoende is gebleken dat sprake was van een door verdachte gecreëerde bedreigende situatie waarin [persoon 12] verkeerde en waardoor [persoon 12] zou kunnen zijn bewogen tot afgifte van enig geldbedrag aan verdachte. Verdachte zal daarom ook van het tweede alternatief worden vrijgesproken.
(E) [persoon 13]
Weliswaar kwalificeren de ten laste gelegde feitelijke handelingen als bedreiging, maar het dossier bevat onvoldoende bewijs dat [persoon 13] als een gevolg daarvan een schuld is aangegaan. Daarbij speelt voor de rechtbank onder meer een rol dat [persoon 13] bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat verdachte niet de reden is geweest dat hij bedoelde schuld is aangegaan. Verdachte zal daarom worden vrijgesproken van dit feit.
(F) [persoon 14]
Het dossier bevat onvoldoende bewijs dat [persoon 14] door (dreiging met) geweld door verdachte en/of medeverdachte(n) is bewogen tot het tenietdoen van een inschuld, althans dat daartoe een poging is gedaan. Verdachte zal daarom worden vrijgesproken van het eerste en tweede alternatief.
5.3.
Hennepteelt (feit 3)
Het dossier bevat onvoldoende bewijs dat verdachte betrokken was bij de op de Kinkerstraat aangetroffen hennepkwekerij. Er is slechts één tapgesprek waarin verdachte refereert aan de locatie waar de hennepplantage is aangetroffen. Dat gesprek is onvoldoende om verdachte voor die hennepplantage strafrechtelijk verantwoordelijk te houden. Verdachte zal integraal van het onder 3 ten laste gelegde worden vrijgesproken.
5.4.
Witwassen (feit 4)
Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij voorwerpen, afkomstig uit enig misdrijf, heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen, omgezet of gebruikt. Op grond van de beschikbare bewijsmiddelen voor de bewezen verklaarde afpersing van [persoon 6] is geen rechtstreeks verband te leggen tussen de in de tenlastelegging opgenomen voorwerpen en een bepaald misdrijf.
Het vermoeden van witwassen is door het Openbaar Ministerie gebaseerd op een zogenaamde kasopstelling: verdachte zou meer hebben uitgegeven dan hij aan legale inkomsten ontving. In het geval van een kasopstelling dient het Openbaar Ministerie feiten en omstandigheden uit de bewijsmiddelen te lichten op basis waarvan het vermoeden gerechtvaardigd is dat een voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is dan aan verdachte om een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring te geven over de herkomst van het voorwerp, zodat het Openbaar Ministerie daarnaar onderzoek kan doen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte niet – tijdig – met een dergelijke verklaring is gekomen. Zij heeft daarbij gewezen op het feit dat verdachte bij confrontatie met de kasopstelling door de politie onder meer heeft gezegd dat hij zijn uitgaven heeft gefinancierd met omzet uit zijn bedrijf en dat hij eerst ter terechtzitting stukken heeft overgelegd die tot verificatie van zijn verklaring zouden kunnen strekken (met de opmerking dat die stukken zien op het jaar 2014 in plaats van 2015).
De rechtbank stelt vast dat verdachte een concrete verklaring heeft gegeven over de herkomst van de inkomsten waarmee hij de in de ten laste gelegde opgenomen voorwerpen zou hebben gekocht. Die verklaring is niet nieuw. Verdachte heeft die verklaring meteen bij de politie gegeven, met dien verstande dat verdachte eerst ter terechtzitting een bedrag van € 60.000,00 à € 65.000,00 heeft genoemd dat hij in 2015 zou hebben verdiend. Over dat bedrag zou verdachte nog belasting kunnen betalen, hetgeen hij ter terechtzitting heeft gezegd te zullen doen, zodat niet kan worden vastgesteld dat die inkomsten om redenen van belastingontduiking uit misdrijf afkomstig zouden zijn. Verdachte heeft het vermoeden van witwassen dus van het begin af aan weersproken. De verklaring over de herkomst is evenmin hoogst onwaarschijnlijk in het licht van de rest van het dossier, waaruit blijkt dat verdachte inderdaad inkomsten heeft gegenereerd met zijn bedrijf (in ieder geval een brutobedrag van € 45.375,00). Dat verdachte zijn verklaring over de legaliteit van zijn inkomsten niet (eerder) met stukken heeft onderbouwd, doet niet af aan het feit dat het dossier aanknopingspunten biedt voor de juistheid van die verklaring. Aan de aanwijzingen in het dossier, die de verklaring van verdachte in zekere mate ondersteunen, kan niet zonder meer voorbij worden gegaan. Van het openbaar ministerie had bij deze stand van zaken mogen worden verwacht dat zij een concretere, cijfermatige toelichting had gegeven die de conclusie billijkt dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan witwassen. Een dergelijke toelichting is echter achterwege gebleven. De rechtbank kan daarom niet met voldoende mate van zekerheid uitsluiten dat de in de tenlastelegging opgenomen voorwerpen, in ieder geval voor het leeuwendeel, een legale herkomst hebben en zal verdachte dan ook vrijspreken van het onder 4 ten laste gelegde feit.

6.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de wettige bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
ten aanzien van het onder 1, primair, ten laste gelegde:
op 30 januari 2015 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk brand heeft gesticht aan een auto van het merk Volkswagen type Fox, voorzien van het kenteken [kenteken 3] , immers heeft zijn mededader toen aldaar open vuur en/of een brandend voorwerp in aanraking gebracht met die auto, ten gevolge waarvan die auto gedeeltelijk is verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor zich in de omgeving bevindende auto's en woningen en schuttingen en hekwerken en lantaarns en levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor zich in de directe omgeving bevindende of wonende personen te duchten was;
ten aanzien van het onder 2, eerste alternatief, onder A ten laste gelegde:
in de periode van 1 juli 2014 tot en met 30 juni 2015 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en bedreiging met geweld, [persoon 6] heeft gedwongen tot de afgifte van een geldbedrag van 6.200,00 euro, toebehorende aan die [persoon 6] ,
welk geweld en bedreiging met geweld hierin bestond, dat hij,
verdachte en zijn mededader, met voornoemd oogmerk:
- op 24 december 2014 die [persoon 6] onaangekondigd thuis hebben opgezocht waarbij verdachte en zijn mededader een hesje van motorclub [motorclub A] droegen en tegen die [persoon 6] hebben gezegd dat zij wisten waar hij verbleef en dat als er een auto voor de deur stond deze opgehaald zou worden en dat er betaald moest gaan worden en dat die [persoon 6] moest zorgen dat er geld kwam en dat het niet interesseerde hoe het geld er kwam, als het er maar kwam, dat hij het anders bij familie moest gaan halen of desnoods een bank moest gaan beroven, althans woorden met een dergelijk dreigende aard of strekking en
en dat
verdachtemet voornoemd oogmerk:
- die [persoon 6] met de hand op zijn linkeroor en/of zijn hoofd heeft geslagen en
- tegen die [persoon 6] heeft gezegd "Je moet je zaken regelen en je moet betalen. De volgende keer dat we terug moeten komen praten we niet meer. Als je wilt vluchten we weten je toch wel te vinden", althans woorden van een dergelijk dreigende aard of strekking en
- die [persoon 6] op 2 januari 2015 heeft opgebeld en heeft gezegd dat hij alvast maar 5.000 euro moest geven en
- op 12 januari 2015 de broer van die [persoon 6] heeft opgezocht waarbij hij, verdachte, een hesje van motorclub [motorclub A] droeg en
- tegenover de broer van die [persoon 6] duidelijk heeft gemaakt dat hij, verdachte, op zoek is naar die [persoon 6] en dat hij die [persoon 6] wel gaat vinden en dat die [persoon 6] een geldbedrag dient te betalen en
- op 13 januari 2015 de neef van die [persoon 6] heeft opgebeld en heeft gezegd "dat het vervelend is dat [persoon 15] verstoppertje speelt want dat heeft geen nut" of woorden van dergelijk dreigende aard of strekking en
- op 13 januari 2015 telefonisch tegen die [persoon 6] heeft gezegd dat hij die [persoon 6] niks zou doen en zijn situatie snapt, maar niet als die [persoon 6] zijn afspraken niet nakomt, zijn telefoon niet opneemt en hem ontloopt en vervolgens tegen die [persoon 6] heeft gezegd "Laat die rare politie, het heeft geen nut, ik deins er niet voor terug. Ik heb meer gedaan in mijn leven", althans woorden van dergelijke dreigende aard of strekking en
- op 2 maart 2015 telefonisch tegen die [persoon 6] heeft gezegd dat zijn vriend niet zo praatjes moet hebben en dat kennissen en elke vriend van [persoon 6] met een grote mond of praatjes ook moet gaan betalen aan verdachte, althans woorden van dergelijke dreigende aard of strekking en
- op 15 april 2015 die [persoon 6] een sms-bericht heeft verstuurd met de inhoud "er is nog niks betaald dat begint vervelend te worden dan moet je dubbel betalen", althans woorden van dergelijke dreigende aard of strekking en
- op 19 mei 2015 telefonisch tegen die [persoon 6] heeft gezegd "wat gaat er gebeuren want anders ga ik je elke dag bellen en ga ik geïrriteerd raken", althans woorden van dergelijke dreigende aard of strekking en
- op 1 juni 2015 die [persoon 6] een sms-bericht heeft verzonden met de inhoud " [persoon 15] nog niks binnen ik geef je nog een laatste kans" althans woorden van dergelijke dreigende aard of strekking.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

7.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

8.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

9.Motivering van de straf

De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren, met aftrek van voorarrest.
De raadsvrouw heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de strafeis van de officier van justitie buitenproportioneel hoog is en heeft verzocht om een (deels) voorwaardelijke straf.
De rechtbank komt op de volgende gronden op de in het dictum genoemde strafoplegging.
Deze strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich tezamen met anderen schuldig gemaakt aan brandstichting. Hij heeft de opdracht daartoe gegeven. Brandstichting is een ernstig feit vanwege het zeer gevaarzettende karakter ervan: het brengt een groot risico op schade en letsel met zich. Verdachte en medeverdachten hebben de algemene veiligheid in gevaar gebracht en hebben bij de eigenaar van de auto en – vermoedelijk – omwonenden grote gevoelens van angst en onveiligheid veroorzaakt.
Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan afpersing. Ook dat is ernstig. Verdachte heeft geen enkel respect getoond voor de belangen en financiële vrijheid van [persoon 6] . Verdachte heeft ten behoeve van zijn eigen belang en dat van zijn opdrachtgevers [persoon 6] in een kwetsbare positie gemanoeuvreerd en daar misbruik van gemaakt. [persoon 6] is tot betaling van al dan niet verschuldigde alimentatie overgegaan doordat verdachte hem daar door geweld en onder bedreiging toe heeft gedwongen. Daarvan heeft verdachte geprofiteerd en dat is kwalijk.
De rechtbank slaat acht op de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting en de straffen die in gelijksoortige zaken zijn opgelegd. Zij leidt daaruit af dat voor een dergelijk feitencomplex een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend wordt geacht.
Verdachte is blijkens een Uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 22 januari 2016 niet eerder voor vergelijkbare feiten met politie en justitie in aanraking gekomen.
Nu de rechtbank minder bewezen acht dan de officier van justitie, bestaat er aanleiding om bij de straftoemeting af te wijken van hetgeen de officier van justitie heeft gevorderd.
De rechtbank ziet in de persoonlijke omstandigheden van verdachte geen reden om af te zien van de oplegging van een forse gevangenisstraf. Gelet op de aard en ernst van de bewezen verklaarde feiten en de aanwijzingen in het dossier dat verdachte zich meer en vaker heeft bezig gehouden met zaken die de grenzen van het strafrecht naderen, acht de rechtbank een voorwaardelijk strafdeel geboden.

10.Beslag

De onder verdachte in beslag genomen voorwerpen zijn opgenomen op de aan de rechtbank overhandigde beslaglijst van 23 februari 2016 (bijlage II) onder nummers 1 tot en met 4 en 16 tot en met 19.
De officier van justitie heeft verbeurdverklaring van de Mini Cooper personenauto, de Harley Davidson motor, een Rolex horloge en hesjes met [motorclub A] logo gevorderd, omdat de door haar bewezen geachte feiten met behulp van die goederen zijn begaan.
De rechtbank stelt vast dat op de ter terechtzitting overgelegde beslaglijst van 23 februari 2016 geen Rolex horloge is opgenomen. De rechtbank begrijpt dat de overige door de officier van justitie genoemde goederen de nummers 2, 3, 17 en 18 betreffen.
Teruggave aan verdachte
De nog niet teruggegeven voorwerpen die op de beslaglijst zijn opgenomen onder nummers 1 tot en met 4, 16 en 19 dienen aan verdachte te worden geretourneerd, omdat onvoldoende is komen vast te staan dat er een relatie bestaat tussen die goederen en de bewezen verklaarde feiten.
Verbeurdverklaring
De voorwerpen op de beslaglijst opgenomen onder nummers 17 en 18 behoren aan verdachte toe. Nu het onder 2, eerste alternatief, sub A, bewezen geachte met behulp van deze voorwerpen is begaan, gaat de rechtbank over tot verbeurdverklaring daarvan.

11.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

Benadeelde partij [persoon 1]
heeft op 11 september 2015 een vordering ingediend ter vergoeding van materiële schade à € 8.400,00. Hij heeft die vordering niet met stukken, behalve de aangifte en foto’s van – vermoedelijk – zijn brandende dan wel gedeeltelijk verbrande auto, onderbouwd. De officier van justitie vordert daarom niet-ontvankelijkverklaring van de vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de behandeling van een deel van de vordering van [persoon 1] niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Er is komen vast te staan dat [persoon 1] als gevolg van het hiervoor onder 1, primair, bewezen geachte feit rechtstreeks schade heeft geleden. Immers is zijn auto grotendeels verbrand, zo blijkt uit de stukken in het strafdossier en de aan de vordering gehechte foto’s. Bij gebrek aan schriftelijke onderbouwing van de waarde van de auto, begroot de rechtbank de schade van deze ambtshalve op € 3.500,00 (drieduizend vijfhonderd euro). De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen.
Voorts zal verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
Het restant van de vordering levert wel een onevenredige belasting van het strafgeding op. Daarom is de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk. De benadeelde partij kan het bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
In het belang van de benadeelde partij wordt als extra waarborg voor betaling de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f Sr) aan verdachte opgelegd.
Benadeelde partij [persoon 6]
heeft op 12 november 2015 een vordering ingediend ter vergoeding van immateriële schade à € 750,00, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de behandeling van de vordering van [persoon 6] , niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Er is komen vast te staan dat [persoon 6] als gevolg van het hiervoor onder 2, eerste alternatief, sub A, bewezen geachte feit rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank waardeert deze schade op € 750,00 (zevenhonderd en vijftig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening. De vordering zal worden toegewezen.
Voorts zal verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van de benadeelde partij wordt als extra waarborg voor betaling de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f Sr) aan verdachte opgelegd.

12.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 33, 33a, 36f, 47, 57, 157, en 317 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

13.Beslissing

Verklaarthet onder 2, eerste alternatief sub B, C, D, E en F alsmede het onder 2, tweede alternatief, 3 en 4 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaartbewezen dat verdachte het onder 1, primair, en 2, eerste alternatief, onder A, ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaartniet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van het onder 1, primair, bewezen verklaarde:
medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen, te duchten is;
ten aanzien van het onder 2, eerste alternatief, bewezen verklaarde:
afpersing, indien het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte] , daarvoor strafbaar.
Veroordeeltverdachte tot een
gevangenisstrafvan
18 (achttien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveeltdat een gedeelte, namelijk
3 (drie) maanden, van deze gevangenisstraf
nietzal worden
ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een
proeftijd van 2 (twee) jarenvast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Verklaart verbeurdde voorwerpen op de beslaglijst (bijlage II) opgenomen onder nummers 17 en 18.
Gelast de teruggaveaan verdachte, [verdachte] , van de voorwerpen op de beslaglijst (bijlage II) opgenomen onder nummers 1 tot en met 4, 16 en 19.
Wijst toede vordering van
[persoon 1], wonende op het adres [adres 2] , [woonplaats] , tot
€ 3.500,00 (drieduizend vijfhonderd euro).
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [persoon 1] , voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaaltdat de benadeelde partij
voor het overige niet-ontvankelijkis in de vordering.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [persoon 1] € 3.500,00 (drieduizend vijfhonderd euro) aan de Staat te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting door
hechtenis van 45 (vijfenveertig) dagenvervangen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Wijst toede vordering van
[persoon 6], wonende op het adres [adres 3] , [woonplaats] , tot € 750,00 (zevenhonderd en vijftig euro) ter vergoeding van immateriële schade. Dit bedrag dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [persoon 6] , voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [persoon 6] € 750,00 (zevenhonderd en vijftig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening, aan de Staat te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting door
hechtenis van 15 (vijftien) dagenvervangen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.M. van Dijk, voorzitter,
mrs. J.L. Hillenius en F.W. Pieters, rechters,
in tegenwoordigheid van E.R.E. Evans, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 9 maart 2016.