Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
1.Het onderzoek ter terechtzitting
2.Tenlastelegging
3.Voorvragen
4.Vrijspraak
tenzijde Minister het heeft aangewezen als een wapen dat zodanig gelijkt op een vuurwapen dat het voor bedreiging of afdreiging geschikt is. In artikel 3 RWM wordt dit door de Minister nader uitgewerkt door onder meer als een dergelijk wapen aan te wijzen, onder a.: ‘
voorwerpen die voor wat betreft hun vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis vertonen met vuurwapens(…)’ en onder b.: ‘
voorwerpen vermeld op lijst a of b van de bij deze regeling behorende bijlage I’.Bedoelde lijst b bevat een opsomming van voorwerpen die als voorwerp van categorie I, onder 7o, WWM worden aangewezen. De lijsten a en b zijn tot 2008 bijgehouden en thans niet meer deugdelijk en evenmin beschikbaar.
Aan de andere kant is het voorstelbaar dat de Minister met de RWM invulling heeft willen geven aan de wettelijke termen ‘voor bedreiging of afdreiging geschikt’ (zoals genoemd in artikel 2 lid 1 WWM), zodat als criterium alleen ‘de sprekende gelijkenis’ overblijft, bezien vanuit de visie van een gemiddelde mens.
Als vervolgens een deskundige achteraf moet beoordelen en uitvoerig moet onderbouwen of een luchtdrukwapen al dan niet onder het verbod valt en indien deskundigen daarover bovendien van mening kunnen verschillen, hoe kan dan een ‘gemiddelde’ koper van een luchtdrukwapen tevoren weten dat hij met het doen binnenkomen geen verbodsbepaling schendt? Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat de huidige regeling, zoals vervat in artikel 3, onder a, van de RWM te vaag is, zodat niet duidelijk is welk handelen of nalaten leidt tot strafrechtelijke aansprakelijkheid.
Nu de vaagheid met name betrekking heeft op de term sprekende gelijkenis en deze term als te bewijzen bestanddeel voorkomt in de tenlastelegging, zal de rechtbank dit gedeelte niet bewezen achten, en daarmee komen tot vrijspraak.