8.4.Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld.
9. Vaststaat dat verweerder een privaatrechtelijke rechtspersoon is en dus niet een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, als bedoeld in artikel 1:1, aanhef en onder a, van de Awb. Beoordeeld moet dus worden of verweerder een bestuursorgaan is in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb. Hierbij is van belang dat zogenoemde b-organen slechts als bestuursorgaan worden aangemerkt voor zover zij handelen in de uitoefening van openbaar gezag. Daarvoor is bepalend of aan dat orgaan een publiekrechtelijke bevoegdheid tot het eenzijdig bepalen van de rechtspositie van andere rechtssubjecten is toegekend. Openbaar gezag kan in beginsel slechts bij wettelijk voorschrift worden toegekend. Als een daartoe strekkend wettelijk voorschrift ontbreekt, is een orgaan van een privaatrechtelijk rechtspersoon in beginsel geen bestuursorgaan en daarmee niet onderworpen aan de Awb.
10. Verweerder maakt een onderscheid ten aanzien van de uitoefening van zijn taken. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij ten aanzien van zijn taken die hem zijn opgedragen op grond van artikel 11 en 12 van de Metrologiewet bestuursorgaan is als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb. Het gaat daarbij om het uitvoeren van overeenstemmingsbeoordelingen en keuringen van meetinstrumenten. Volgens verweerder geldt dit echter niet wat betreft het onderzoeken van politiemeetmiddelen en het afgeven van verklaringen ter zake, zoals hier aan de orde.
11. De rechtbank stelt vast dat in artikel 1 van de Regeling meetmiddelen politie (de Regeling) is bepaald dat voor het gebruik van de daar genoemde meetmiddelen, waaronder snelheidscontrolemeters, een verklaring van onderzoek moet zijn afgegeven door het NMi waaruit blijkt dat deze voldoen aan de eisen als vermeld in de bijlage behorend bij de Regeling. Deze bevoegdheid is daarmee bij wettelijk voorschrift toegekend aan verweerder. Verweerder heeft ter zitting gewezen op artikel 4, tweede lid, van de Regeling en gesteld dat hieruit blijkt dat deze taak niet exclusief aan hem is opgedragen. Dit betoog volgt de rechtbank niet. In voornoemd artikel staat dat met de verklaring van onderzoek wordt gelijkgesteld een verklaring van een onderzoek, afgegeven door een wat betreft technische deskundigheid en onafhankelijkheid gelijkwaardig instituut in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel in een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, welke verklaring is afgegeven op basis van onderzoeken die ten minste aan gelijkwaardige eisen voldoen. Met artikel 4, tweede lid, van de Regeling is kennelijk bedoeld om onderzoeksverklaringen afkomstig van andere gelijkwaardige instituten in de Europese Unie gelijk te stellen. Dit doet niets af aan het feit dat het afgeven van een verklaring van een onderzoek in Nederland is opgedragen aan verweerder. Hierdoor wordt aan verweerder bij wettelijk voorschrift een vorm van openbaar gezag toegekend, omdat op grond van artikel 1 van de Regeling het mogen gebruiken van meetmiddelen afhankelijk wordt gesteld van een NMi-verklaring van verweerder. Daarmee heeft het afgeven of onthouden van die verklaring rechtsgevolg voor andere rechtssubjecten. De wijze waarop daarmee vervolgens wordt omgegaan als bewijs in het strafrechtelijk onderzoek, is naar het oordeel van de rechtbank niet doorslaggevend.
12. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten aanzien van het onderzoeken van politiemeetmiddelen en het afgeven van verklaringen ter zake een bestuursorgaan is in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb. De rechtbank vindt voor dit oordeel tevens steun in de uitspraak van de Afdeling van 19 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:916 en de uitspraak van de Afdeling van 17 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1863. Het voorgaande betekent dat verweerder dus een beslissing had moeten nemen op het verzoek van eiseres. 13. Nu verweerder niet tijdig op het verzoek van eiseres heeft beslist is het beroep gegrond. Verweerder zal daarom alsnog een besluit moeten nemen. De rechtbank stelt hiervoor ingevolge artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb, een termijn van twee weken.
14. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb, zoals door eiseres is verzocht, dat verweerder een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-. De rechtbank sluit hiermee aan bijde door de Afdeling gehanteerde norm (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL8689). 15. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).