ECLI:NL:RBAMS:2016:169

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 januari 2016
Publicatiedatum
18 januari 2016
Zaaknummer
13/529074-06
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachten in de moord op Willem Endstra en het neerschieten van een collega

Op 18 januari 2016 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen drie verdachten die werden beschuldigd van de moord op Willem Endstra en het neerschieten van een collega. De rechtbank sprak de verdachten vrij, omdat er onvoldoende bewijs was om hun betrokkenheid bij de moord vast te stellen. De zaak was complex en er waren veel getuigenverklaringen en forensische gegevens, maar de rechtbank concludeerde dat de bewijsvoering niet wettig en overtuigend was. De rechtbank merkte op dat er veel verdachte omstandigheden waren, maar dat deze niet voldoende waren om tot een veroordeling te komen. De rechtbank benadrukte het belang van een zorgvuldige bewijsvoering en het risico van het veroordelen van onschuldigen. De vordering van de benadeelde partij werd afgewezen, en de rechtbank verklaarde de verdachten niet schuldig aan de ten laste gelegde feiten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/529074-06
Datum uitspraak: 18 januari 2016
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres [adres 1] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 30 oktober 2012, 3 en 17 juni 2013, 10 november en 1 december 2014,
17 en 23 juni 2015, 2, 3, 4, 5, 9, 10, 12, 16, 17 en 19 november 2015 en 4 januari 2016.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie,
mrs. S. Tammes en M.R.A. van IJzendoorn, en van wat verdachte en zijn raadslieden,
mrs. N.C.J. Meijering en B. Yesilgöz, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – na wijziging op de zitting van 2 november 2015 – ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks 17 mei 2004 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade W.A.A.P.M. Endstra van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, deze Endstra in diens borst, romp, bekken en achterhoofd geschoten, waardoor die Endstra zodanige verwondingen heeft opgelopen (de vitale delen zoals het hart, hersenen en rechterlong werden geraakt, gepaard
gaande met massale bloeduitstortingen), dat voornoemde Endstra daaraan (door de
combinatie van schade aan de genoemde vitale delen en bloedverlies) is overleden;
Subsidiair:
[medeverdachte 1] en/of een of meerdere anderen op of omstreeks 17 mei 2004 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade W.A.A.P.M. Endstra van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben [medeverdachte 1] en/of een of meerdere anderen met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, deze Endstra in diens borst, romp, bekken en achterhoofd geschoten, waardoor die Endstra zodanige verwondingen heeft opgelopen (de vitale delen zoals het hart, hersenen en rechterlong werden geraakt, gepaard gaande met massale bloeduitstortingen), dat voornoemde Endstra daaraan (door de combinatie van schade aan de genoemde vitale delen en bloedverlies) is overleden,
tot en/of bij het plegen van welk misdrijf hij, verdachte, in of omstreeks de periode van
1 januari 2004 tot en met 17 mei 2004 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een of meerdere anderen, althans alleen, opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest:
- door het leveren van een of meerdere observatieauto’s en/of een of meerdere vluchtauto’s en/of
- door die Endstra in de maanden voorafgaande aan de moord in de omgeving van zijn kantoor aan de Apollolaan 109 en/of zijn verblijfplaatsen te observeren en/of door de omgeving van het kantoor van die Endstra aan de Apollolaan voor te verkennen en/of
- door op de dag van de moord in de omgeving van het kantoor van die Endstra aan de Apollolaan 109 op de uitkijk te staan en/of zijn/hun mededader(s) te waarschuwen op het moment dat die Endstra het kantoor aan de Apollolaan uitkwam en/of
- door op de dag van de moord (vermomd en) voorzien van vuurwapens in de omgeving van het kantoor aan de Apollolaan 109 aanwezig te zijn waarbij hij/zij zich zodanig hadden opgesteld dat die W.A.A.P.M. Endstra niet de kans kreeg om te vluchten en/of
- door zich te ontdoen van de goederen die bij de moord zijn gebruikt en/of sporen te wissen;
2.
hij op of omstreeks 17 mei 2004 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg,
- naar die [slachtoffer] is toegegaan en/of
- een wapen op die [slachtoffer] heeft gericht en/of op die [slachtoffer] heeft geschoten en/of
- die [slachtoffer] in zijn been, ter hoogte van zijn knie heeft geschoten;
Subsidiair:
hij op of omstreeks 17 mei 2004 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (een schotwond in de knie) heeft/hebben toegebracht door opzettelijk met een of meerdere
(vuur)wapen(s) een of meerdere kogels in de richting van die [slachtoffer] af te schieten, waarbij eerdergenoemde [slachtoffer] zich op dat moment in de onmiddellijke nabijheid bevond van W.A.A.P.M. Endstra;
3.
hij op of omstreeks 17 mei 2004 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen:
een of meer wapens van categorie III, te weten:
- een pistool, merk Feg Pa 63 Walther PP en/of
- een revolver, merk Ruger, type 3.57 magnum en/of
een wapen van categorie I, te weten:
- een geluiddemper (diameter 4 cm en lang 20 cm) en/of
munitie van categorie III, te weten:
- een aantal patronen, kaliber 3.57 Magnum, merk Speer en/of
- een aantal patronen, kaliber 9 mm kort, merk Wichester,
voorhanden heeft gehad;
4.
hij op of omstreeks 17 mei 2004 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen:
- een bestelbus, merk Mercedes, type Vito (gekentekend [kenteken 1] ) en/of
- een personenauto, merk Alfa Romeo, type 147 (gekentekend [kenteken 2] )
heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad,
terwijl hij en/of zijn mededader(s) ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat het (een) door diefstal, in elk geval (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en het Openbaar Ministerie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Vrijspraak

De zaak tegen verdachte [verdachte] (hierna: [verdachte] ) maakt deel uit van het onderzoek Enclave. Gelijktijdig, maar niet gevoegd, zijn ter zitting behandeld en wordt op dezelfde datum vonnis gewezen in de zaken van twee medeverdachten in ditzelfde onderzoek te weten [medeverdachte 2] (parketnummer 13/529102-06) en [medeverdachte 3] (parketnummer 13/529103-06). Deze medeverdachten worden hierna genoemd [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] .
4.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 1. primair, 2. subsidiair, 3. en 4. tenlastegelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Het Openbaar Ministerie heeft daartoe – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
Plaats delict, getuigen, auto’s en forensisch onderzoek
Op 17 mei 2004, even na 12:00 uur, wordt op de Apollolaan in Amsterdam Willem Endstra (hierna: Endstra) van zeer nabij neergeschoten. Hij overlijdt om 13:05 uur in het ziekenhuis aan de gevolgen hiervan. Er is sprake van twee inschoten (in achterhoofd en borst) en twee doorschoten in zijn lichaam.
[slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) wordt eveneens neergeschoten en loopt als gevolg daarvan zwaar lichamelijk letsel op. Zijn linkerbeen is geraakt met een inschot rechts boven de knie en een uitschot onder de knie middenachter.
Op en rond de plaats delict wordt een groot aantal getuigen gehoord. Over het algemeen verklaren zij dat de schutter een man is die rode bovenkleding aan had.
De getuigen [getuige 1] en [getuige 2] verklaren dat zij op 17 mei 2004 rond 10:30 uur in hun Mercedes bus op de Apollolaan arriveerden. Zij parkeerden achter een antracietgrijze BMW die ter hoogte van het Bilderberg Garden hotel stond. In die auto zaten drie mannen, die, zoals [getuige 1] en [getuige 2] kort gezegd verklaren, allen naar achteren keken in de richting van het plantsoen. Een man met een zwartleren driekwart jas aan stapte op enig moment uit de auto, stak de straat over en liep in de richting van het plantsoen van de Apollolaan.
Aan voornoemde getuigen worden in februari 2007 en in november 2007 foto’s getoond. In november 2007 herkent getuige [getuige 2] de man op foto 7 van fotoset 1 als de man die is uitgestapt. De foto betreft een foto van [medeverdachte 2] .
De getuige [getuige 3] verklaart dat zij zich op 17 mei 2004 in de keuken (aan de straatzijde) van de woning aan de [adres 2] bevond. Zij keek na 10:00 uur met enige regelmaat uit het raam. Op een van de bankjes in het plantsoen zag zij een man in een rood trainingsjack zitten. Deze man viel haar op, omdat hij er de gehele ochtend zat. Op enig moment zag deze getuige de man praten met een man in een lange leren jas. De man in de rode jas stond op en liep weg in de richting van de Breughelstraat. Daarna hoorde [getuige 3] vijf of zes knallen.
Ze keek uit het raam en zag de man met de rode jas die de hele tijd op het bankje had gezeten, langs het raam lopen in de richting van de Beethovenstraat.
Het signalement dat [getuige 3] geeft van deze man, komt overeen met het signalement dat verschillende andere getuigen hebben gegeven van de schutter.
Op grond hiervan kan worden geconcludeerd dat de schutter in ieder geval vanaf ongeveer 10:00 uur op een bankje in het plantsoen heeft zitten wachten en dat hij overleg heeft gehad met een man in een leren jas. Deze man is hoogstwaarschijnlijk dezelfde man als de man die uit de antracietkleurige BMW is gestapt.
Ook [slachtoffer] en de getuigen [getuige 4] , [getuige 5] en [getuige 6] hebben verklaard over de aanwezigheid van één of meer mannen op c.q. bij een bankje in het plantsoen aan de Apollolaan. [getuige 4] en [getuige 6] verklaren in dit verband eveneens over een man met rode bovenkleding.
Op grond van de verklaringen van getuige [getuige 6] , [functie] van het Apollo First hotel aan de Apollolaan, en twee hotelgasten, kan worden geconcludeerd dat de schutter tot ongeveer 11:30 uur op het bankje in het plantsoen heeft gezeten, daarna is overgestoken en zich bij het Apollo First hotel heeft opgehouden tot aan de schietpartij.
Na het schieten maakt de schutter zich eerst lopend, en dan rennend uit de voeten in de richting van de Breughelstraat en slaat die straat in.
Op de plaats delict worden vijf hulzen aangetroffen. Na onderzoek blijkt dat deze afkomstig zijn van pistoolpatronen kaliber 9 mm Browning Kort. De hulzen zijn waarschijnlijk verschoten met één en hetzelfde vuurwapen, waarschijnlijk een Feg, model PA-63. De uit het lichaam van Endstra afkomstige volmantelkogel en kogeldelen en kogel waartoe die delen behoorden, zijn zeer waarschijnlijk afgevuurd uit één en dezelfde loop.
De afvuursporen passen onder andere bij een Feg, model PA-63.
In de Breughelstraat wordt op 26 mei 2004 een rode Mercedes Vito bus aangetroffen. Deze staat bij de hoek met de Apollolaan, met de neus in de richting van de Apollolaan. Op het dashboard aan de bestuurderszijde ligt een parkeerkaartje, gekocht op 17 mei 2004 bij de parkeerautomaat op de hoek van de Apollolaan en de Breughelstraat om 09:07 uur en geldig tot 10:10 uur.
De bus blijkt op 23 november 2003 te zijn gestolen in Utrecht. In het tussenschot tussen de cabine en laadruimte zit een gat. De laadruimte is op een krukje na nagenoeg leeg.
Het lijkt te gaan om een observatie bus, die vanaf het tijdstip van 09:07 uur moet zijn bemand.
Uit de bus worden verschillende voorwerpen en sporen veilig gesteld, te weten onder meer haren, een rietje, peuken en een bundel vezels.
Op 4 augustus 2004 wordt in de Charlotte de Bourbonstraat in Amsterdam-West een
donkerblauwe Alfa Romeo aangetroffen. Deze is op 26 maart 2004 in Utrecht gestolen. In het dashboardkastje blijkt een [naam 12] plastic tasje te liggen, met daarin twee vuurwapens. Verder ligt er achter de bestuurdersstoel op de grond een rode jas, merk Cracker, met op de rug een winkelhaak.
De in de laadruimte van de Mercedes Vito gevonden bundel vezels wordt vergeleken met het vezelmateriaal dat is verwerkt in de rode Cracker jas uit de Alfa Romeo. Hierbij worden geen verschillen waargenomen. De conclusie is dat de vezels uit de laadruimte waarschijnlijk afkomstig zijn van de jas.
Door het NFI is vastgesteld dat de wapens uit de Alfa Romeo een Ruger, model SP 101, en een Feg, model PA-63, betreffen.
Uit onderzoek volgt dat de hulzen die op de Apollolaan zijn aangetroffen met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zijn verschoten met de in de auto gevonden Feg.
In de Alfa Romeo worden twee parkeerkaartjes gevonden. Eén kaartje is op 1 april 2004 gekocht bij de automaat op de Apollolaan, hoek Dijsselhofplantsoen, om 11:52 uur en geldig tot 2 april 2004, 11:21 uur. Het tweede kaartje is op 7 mei 2004 gekocht bij de automaat op de Apollolaan, hoek Breughelstraat, om 09:54 uur en geldig tot 11:29 uur.
[medeverdachte 3] is op 1 april 2004 als bestuurder van een grijze BMW door politiemensen gezien in de J.M. Coenenstraat (in de directe nabijheid van de Apollolaan). Hij zit samen met drie anderen, van vermoedelijk Turkse komaf, in de auto en zij hebben contact met inzittenden van een grijze Volkswagen Polo. Die auto rijdt weg als de politie nadert.
De getuige [getuige 7] heeft verklaard dat zij op 17 mei 2004, kort voor 12:05 uur, uit de richting van de Bachstraat, een zijstraat van de Apollolaan, een kleine donkerblauwe auto met hoge snelheid zag aan komen rijden, formaat Volkswagen Golf. Op het Bachplein moest de auto hard remmen voor een uit parkerende auto. In de auto zat alleen een bestuurder, een man van tussen de 25 en 30 jaar, met een getinte huidskleur. Zij zag dat de man zweette of had gezweet. Toen er weer ruimte was, reed de auto met hoge snelheid weg.
Deze getuige heeft in de visie van het Openbaar Ministerie iets verklaard over de mogelijke vluchtroute op 17 mei 2004. De beschrijving die zij van de auto geeft, namelijk een donkerblauwe auto die op een Volkswagen Golf lijkt, past bij de aangetroffen donkerblauwe Alfa Romeo. De route die genomen zou kunnen zijn, is Breughelstraat, linksaf de Jan van Eijkstraat in (tegen het verkeer in), over de Beethovenstraat de Corellistraat in en rechtsaf de Bachstraat in.
In september 2005 worden aan deze getuige foto’s getoond. Bij foto nummer 7 verklaart zij: “Deze zou het wel kunnen zijn, als ik terugdenk aan die dag, herinner ik me vooral de scherpe trekken in zijn gezicht, en dat hij zeker niet onknap was. Hij had een hele scherpe blik, dat zie je hier niet zo. Ook het haar zoals het op de foto zit is anders dan wat ik me herinner. Maar ja, daar heb je natuurlijk niks aan. Ik kan er niemand zo uitpikken zo van: dat is hem.” Foto 7 is een foto van [medeverdachte 3] .
Uit DNA-onderzoek volgt dat op vier van de aangetroffen hulzen op de plaats delict DNA-materiaal van dezelfde persoon zit (“onbekende man A”), evenals op de peuken en het rietje uit de Mercedes Vito bus en op een zakdoek, gevonden in een zak van de rode Cracker jas. Verder zit DNA-materiaal van deze persoon op de kraag en het voorpand van de jas. Op de Feg en de patroonhouder van de Feg zit een partieel DNA-mengprofiel. De DNA-kenmerken van “onbekende man A” passen binnen die mengprofielen.
Na verloop van tijd blijkt uit onderzoek dat het DNA-materiaal van “onbekende man A” overeenkomt met het DNA-materiaal van de Rus [medeverdachte 1] (verder: [medeverdachte 1] ).
Van hem wordt ook een vingerafdruk aan de binnenzijde van de rechter achterdeur van de Mercedes Vito bus vastgesteld.
Het Openbaar Ministerie houdt het ervoor dat met meer dan voldoende zekerheid kan worden aangenomen dat [medeverdachte 1] degene is geweest die daadwerkelijk de dodelijke schoten op Endstra heeft afgevuurd en [slachtoffer] heeft neergeschoten. [medeverdachte 1] is op 14 maart 2012 in detentie overleden.
Van de haarwortel van een haar die op de linker voorstoel van de Mercedes Vito is aangetroffen, wordt vastgesteld dat het DNA afkomstig is van de dan nog “onbekende man C”.
Betrokkenheid verdachten, [medeverdachte 1]
Nadat [verdachte] op 10 april 2006 naar aanleiding van een openlijke geweldpleging in Amsterdam wordt aangehouden, wordt van hem een dactyloscopisch signalement vervaardigd. Zijn signalement levert een hit op, want een afdruk van zijn rechter wijsvinger blijkt op het parkeerkaartje te zitten dat op 17 mei 2004 is gekocht op de hoek van de Apollolaan en de Breughelstraat en dat in de Mercedes Vito is terug gevonden.
Uit onderzoek blijkt dat [verdachte] “onbekende man C” is en dat hij de DNA-donor is van de haar die is aangetroffen op de bestuurdersstoel van de Mercedes Vito.
[verdachte] heeft ter terechtzitting verklaard het parkeerkaartje te hebben vastgehad en voorts dat hij in de Mercedes Vito bus is geweest.
Na de aanhouding van [verdachte] in 2006, meldt [medeverdachte 3] zich op het politiebureau teneinde de autosleutel van [verdachte] op te halen om diens auto weg te halen. De auto wordt daarop onderzocht en erin wordt een doorgeladen Glock met daarin 9 mm patronen gevonden. [verdachte] heeft verklaard dat hij de eigenaar van dit wapen is.
Als gevolg van de match tussen de vingerafdruk op het parkeerkaartje uit de Mercedes Vito met de vingerafdruk van [verdachte] is nader onderzoek naar hem gedaan. Het bleek dat [verdachte] , in de nacht voorafgaand aan de dag van de moord op Endstra betrokken was bij een ruzie met zijn ex-vriendin, die zijn auto die nacht had bekrast. Die ruzie had plaatsgevonden bij de woning van [verdachte] en aanwezig waren die nacht ook zijn neef [medeverdachte 2] , [naam 1] (hierna: [naam 1] ) en [naam 2] (hierna: [naam 2] ).
Uit onderzoek komt naar voren dat [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] in een grotere groep ‘verdachte’ personen te plaatsen zijn. Een CIE proces-verbaal dat in 2007 aan het onderzoeksteam is verstrekt, maakt melding van hen, [naam 3] , [naam 4] en een op dat moment nog onbekende man “ [naam 5] ”, van wie later is gebleken dat dit [medeverdachte 1] moet zijn. Deze mannen houden zich bezig met het plegen van liquidaties. De relaties uit dit CIE proces-verbaal worden bevestigd door diverse onderzoeksgegevens. Er blijken relaties te bestaan tussen onder meer [naam 6] , [naam 7] , [medeverdachte 2] , [verdachte] , [naam 3] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] .
Ten aanzien van [medeverdachte 1] blijkt dat hij bij een aanhouding in Duitsland in 2010 in het bezit was van het telefoonnummer van [medeverdachte 3] . Na zijn aanhouding in onderhavige zaak had [medeverdachte 1] zijn vriendin opdracht gegeven om zijn broer [naam 8] te zeggen dat deze contact moest opnemen met [medeverdachte 3] .
De getuige [getuige 8] heeft verklaard dat [medeverdachte 1] samen met [naam 3] verantwoordelijk was voor de dood van [naam 9] in Tilburg, waar het onderzoek ‘ [onderzoek] ’ op is gericht.
Die [naam 3] heeft [medeverdachte 1] op 13 maart 2007 op de hoogte gebracht van de aanhouding van [medeverdachte 2] , door hem te laten weten dat [naam 10] was aangehouden. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat [medeverdachte 2] een kundig saz speler is. [naam 10] is een bekende Turkse saz speler.
Uit onderzoek is voorts gebleken dat [medeverdachte 1] in ieder geval op 19 en 21 maart 2004 en vanaf 3 april 2004 in Nederland is geweest.
In de loop der tijd zijn verschillende telefoons rondom met name de families van [verdachte] en [medeverdachte 2] afgeluisterd. Dat leverde een aantal belangrijke gesprekken op die enerzijds zien op het feit dat [medeverdachte 2] en [verdachte] een bepaalde rol hebben gespeeld bij strafbare feiten, en dan in het bijzonder dat [medeverdachte 2] mensen heeft neergeschoten, en anderzijds zien op de ‘vlucht’ van [medeverdachte 2] naar Turkije.
Deze tapgesprekken vormen een belangrijk deel van de verdenking tegen [medeverdachte 2] en [verdachte] . Die verdenking is toegenomen als gevolg van de verklaringen van [naam 1] , [naam 2] , [naam 11] , [naam 12] , [naam 13] , [naam 14] , [naam 15] en [naam 16] .
[naam 1] , die een relatie van twee maanden met [medeverdachte 2] heeft gehad, heeft verklaard dat [medeverdachte 2] omging met [verdachte] en [medeverdachte 3] , die zij [naam 17] noemt en die in een BMW reed.
Zij had [medeverdachte 2] ooit één keer heel nerveus gezien, en dat was de dag dat Endstra was vermoord. Over die dag heeft zij verklaard dat [verdachte] en [medeverdachte 2] vroeg in de ochtend vertrokken. [medeverdachte 2] had haar de avond ervoor aangegeven dat ze vroeg in de ochtend zouden weggaan. [verdachte] en [medeverdachte 2] werden opgehaald door [naam 17] en voordat ze de woning verlieten had [medeverdachte 2] gezegd dat hij niet te bereiken was omdat zijn mobiele telefoon uit zou staan. Toen beiden laat in de middag thuis kwamen, gingen zij direct televisie kijken en heel specifiek naar het item over de moord van Endstra, op bijna elke nieuwszender.
[medeverdachte 2] en [verdachte] waren in Amsterdam geweest, zo hadden ze tegen [naam 1] gezegd.
heeft voorts verklaard dat op de dag nadat Endstra was vermoord, [medeverdachte 2] een groot geldbedrag had, een stapeltje bankbiljetten van € 500,-. Zij vermoedde dat [medeverdachte 2] daarvan ongeveer de helft aan [verdachte] had gegeven, omdat zij een half uur nadat zij het geld bij [medeverdachte 2] had gezien, zag dat [verdachte] ook zo’n stapeltje had.
Uit haar verklaring is ook gebleken dat [medeverdachte 2] in het bezit was van een wapen en dat zij had gehoord dat [medeverdachte 2] in Thailand was ten tijde dat daar een man was vermoord.
De verklaringen van [naam 1] blijken op veel punten onderbouwd te kunnen worden door de verklaringen van [naam 11] en [naam 12] . [naam 2] bevestigt voorts het vele geld uitgeven door [medeverdachte 2] en [verdachte] en het vroege opstaan om naar Amsterdam te gaan. Ook benoemt zij het kijken naar het nieuws als iets opvallends.
Tijdens het onderzoek bleek voorts dat [medeverdachte 3] [naam 17] werd genoemd, dat hij een nauw contact was van [verdachte] en [medeverdachte 2] en dat hij in een BMW reed. Ook het bezoek van [medeverdachte 2] aan Thailand ten tijde van de moord op John Mieremet aldaar (op 3 november 2005) werd gedurende het onderzoek bevestigd.
[getuige 9]
Ten slotte zijn er de verklaringen van de getuige [getuige 9] , die eerst kluisverklaringen heeft afgelegd en later tactisch is gehoord. [getuige 9] heeft zowel van [naam 4] , als van [naam 3] over de moord op Endstra gehoord. De voorbereiding van de moord had plaatsgevonden onder leiding van [medeverdachte 3] . Hij had [medeverdachte 2] en [verdachte] geregeld. [getuige 9] heeft verklaard dat [medeverdachte 3] nummer één van de hele groep is, degene met het beste verstand.
De voorbereiding had maanden geduurd. Er was geobserveerd. Daarbij was gebruik gemaakt van een rood bestelbusje met een gaatje erin en waren er twee vluchtauto’s, een Alfa Romeo en een BMW. Onder andere [verdachte] had de auto’s geregeld.
[verdachte] en [medeverdachte 2] waren observanten geweest. Verder waren er drie ‘hitmen’, te weten [naam 4] , [medeverdachte 3] en een man uit Azerbeidzjan die [naam 18] heette. [naam 4] was degene geweest die de schoten had gelost.
[medeverdachte 2] of [verdachte] zou de sporen uitwissen, maar was vergeten om de wapens uit de auto te halen.
Aan [getuige 9] is financiële ondersteuning geboden die ertoe dient hem de mogelijkheid te bieden om een veilig en legaal sociaaleconomisch bestaan op te bouwen. Die ondersteuning, die deels in de vorm van een lening is gegoten, vindt gefaseerd plaats over een afgebakende periode en is gebonden aan voorwaarden teneinde te verzekeren dat de gelden besteed worden aan benoemde doeleinden als veilig wonen, werken en leven. Hetgeen met [getuige 9] is overeengekomen, valt volgens de officier van justitie belast met getuigenbescherming (TGB) binnen de kaders die het College van Procureurs en de jurisprudentie hebben gesteld. Dat er sprake is van een financiële beloning die er toe geleid heeft dat [getuige 9] is gaan verklaren, is niet gebleken. De verklaringen van [getuige 9] zijn op rechtmatige wijze tot stand gekomen.
De wetgever heeft er vooralsnog uitdrukkelijk voor gekozen niet te voorzien in een rechterlijke toetsing van beschermingsmaatregelen. Niet toetsing van die maatregelen kan derhalve niet leiden tot de vaststelling dat het Openbaar Ministerie niet rechtmatig heeft gehandeld.
Hoewel in de verklaringen van [getuige 9] een aantal punten zitten die niet verifieerbaar bleken of eenvoudigweg niet blijken te kloppen, is het Openbaar Ministerie van oordeel dat [getuige 9] heeft te gelden als een betrouwbare getuige en dat hetgeen hij heeft verklaard over de moord op Endstra en het neerschieten van [slachtoffer] als betrouwbare informatie moet worden aangemerkt. Zijn verklaringen zijn consistent en voldoende gedetailleerd en vinden op een groot aantal punten steun in overige bewijsmiddelen.
Het proces-verbaal van de CI-officier van justitie van 10 november 2015, waaruit naar voren komt dat [getuige 9] informatie met de CIE heeft gedeeld voordat die via de media openbaar was gemaakt, is ondersteunend voor zijn waarachtigheid.
Conclusie
Gelet op dit alles gaat het Openbaar Ministerie er vanuit dat [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] met, in ieder geval, [verdachte] en [medeverdachte 2] een aantal weken voor 17 mei 2004 zijn begonnen met de voorbereidingen van de moord op Endstra. [medeverdachte 3] had daarbij de leiding.
Er is geruime tijd geobserveerd rondom Endstra. Vastgesteld is dat in ieder geval [medeverdachte 3] op
1 april 2004 in de buurt van het kantoor van Endstra was, samen met een aantal andere Turks uitziende personen die bij hem in de auto zaten. Gebleken is dat op dezelfde datum ook de Alfa Romeo op de Apollolaan is geweest. Die moet daar zijn neergezet door een andere persoon dan [medeverdachte 3] en het ligt voor de hand dat een van de (andere) verdachten op die dag ter plaatse is geweest.
Ook kan worden vastgesteld dat er op 7 mei 2004 moet zijn geobserveerd, nu de Alfa Romeo op die datum op de Apollolaan moet hebben gestaan. Deze vaststellingen zijn in lijn met de verklaring van [getuige 9] .
Er is door [naam 7] een gestolen Mercedes Vito bus geregeld om de omgeving van het kantoor van Endstra af te leggen. Er zijn van zowel [verdachte] als [medeverdachte 1] sporen in die bus aangetroffen.
[verdachte] heeft over het aantreffen van die sporen geen verklaring willen afleggen, anders dan dat hij het parkeerkaartje, dat in de bus is aangetroffen, heeft vastgehad en dat hij in de bus is geweest. Nu één en ander in de visie van het Openbaar Ministerie schreeuwt om een uitleg, maar [verdachte] die niet geeft, dient het scenario te worden gehanteerd dat [verdachte] op de ochtend van 17 mei 2004 samen met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] naar Amsterdam is gereden, dat zij de Mercedes Vito bus ergens hebben opgehaald en dat in ieder geval [verdachte] de bus naar de Breughelstraat heeft gereden en daar een parkeerkaartje heeft getrokken. Qua tijd komt dit overeen met de verklaringen van [naam 1] dat [medeverdachte 2] en [verdachte] op die dag in alle vroegte door [medeverdachte 3] zijn opgehaald.
Van [medeverdachte 1] kan met zekerheid worden vastgesteld dat hij in de Mercedes Vito bus is geweest.
Uit de verklaring van [getuige 9] , in onderling verband bezien met hetgeen de getuigen hebben verklaard over de verschillende personen die te zien waren op de plaats delict, kan afgeleid worden dat [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] die dag ook observaties hebben uitgevoerd.
Gelet op onder meer het aantreffen van het DNA-materiaal op de tijdens het onderzoek aangetroffen voorwerpen (hulzen, jas en pistool) is [medeverdachte 1] degene geweest die de trekker heeft overgehaald. Hij heeft eerst [slachtoffer] in diens knie geschoten, waarna hij het vuur opende op Endstra.
[medeverdachte 2] en [verdachte] zijn voor hun rol met veel geld beloond, zo volgt uit de verklaringen van [naam 1] , [naam 2] en [getuige 9] . Blijkens de tapgesprekken is de moeder van [verdachte] op de een of andere manier op de hoogte geraakt van het feit dat [medeverdachte 2] betrokken is geraakt bij het neerschieten van twee mannen.
Voorts is uit de tapgesprekken gebleken dat [medeverdachte 2] begin 2006 naar Turkije is gevlucht.
Na de aanhouding van [medeverdachte 2] , [verdachte] en [naam 7] zijn [medeverdachte 3] en [naam 6] naar het buitenland gevlucht. [medeverdachte 3] had van [naam 6] kort voor de moord al de beschikking gekregen over diens BMW.
Ten aanzien van het neerschieten van Endstra is zonder meer sprake van moord. Het is evident dat er sprake is geweest van kalm beraad en rustig overleg.
[medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 3] zijn te beschouwen als medeplegers van die moord. In de periode voorafgaand aan en ten tijde van de moord zelf is sprake geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen (onder meer) de verdachten [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 3] , gericht op de dood van Endstra. Daartoe zijn in de periode voorafgaand aan de moord de observaties geweest, zijn zij op de dag van de moord naar Amsterdam afgereisd, heeft [medeverdachte 2] zijn telefoon uitgezet, is op de dag van de moord geobserveerd, heeft [verdachte] de Mercedes Vito bus in de Breughelstraat geparkeerd en zijn zij beloond.
Uitgaande van de verklaring van [getuige 9] staat vast dat de moord op Endstra moest slagen. Alle medeplegers van de moord op Endstra moesten (derhalve) rekening houden met het feit dat ook tegen derden geweld gebruikt zou kunnen gaan worden, indien dat noodzakelijk zou zijn om de moord te laten slagen. Derhalve dienen [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] en [verdachte] eveneens als medeplegers van het neerschieten van [slachtoffer] te worden aangemerkt. Dit laatste dient te worden gekwalificeerd als het (opzettelijk) toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
De beschreven nauwe en bewuste samenwerking tussen de verschillende verdachten brengt ook met zich mee dat voor [verdachte] en [medeverdachte 2] ook de aan hem ten laste gelegde overtredingen van de Wet wapens en munitie en de heling van de twee voertuigen bewezen moeten worden verklaard.
Het Openbaar Ministerie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van de bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 jaar, met aftrek van voorarrest. Tevens heeft het Openbaar Ministerie gevorderd dat de rechtbank bij vonnis de gevangenneming van verdachte gelast.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] heeft het Openbaar Ministerie geconcludeerd dat een bedrag van € 8.772,25 aan materiële schade dient te worden toegewezen, alsmede een bedrag van € 15.000,- aan immateriële schade. De verdachten dienen hoofdelijk te worden veroordeeld tot betaling van deze bedragen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 mei 2004, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Voor het overige dient de vordering te worden afgewezen.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat [verdachte] dient te worden vrijgesproken van al het hem tenlastegelegde en heeft daartoe – zakelijk weergegeven – het volgende betoogd.
Ten aanzien van [verdachte] bestaan met name twee bezwaren. Het eerste bezwaar ziet op de sporen van hem die zijn aangetroffen in de Mercedes Vito. Het tweede bezwaar betreft de verklaring van getuige [naam 1] .
De eerste vraag die voorligt is wat de aangetroffen sporen in de Mercedes Vito, te weten de vingerafdruk van [verdachte] op het parkeerkaartje en een haar van hem op de linker voorstoel, mede in het licht van overig bewijsmateriaal, zeggen over de verwijtbare betrokkenheid van [verdachte] bij de moord op Endstra.
Met betrekking tot het parkeerkaartje kan, gelet op de verklaring van [verdachte] ter zitting, worden vastgesteld dat hij om 09:07 uur – drie uren voorafgaand aan de moord – in de nabijheid van de Mercedes Vito, in de buurt van de plaats delict, is geweest. Dat [verdachte] hieromtrent verder niets heeft willen verklaren en ervoor heeft gekozen voor het overige te zwijgen in verband met zijn veiligheid, kan niet als bewijsmiddel worden gebruikt.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat geen wetenschap kan worden afgeleid uit het regelen, dan wel vasthouden van een parkeerkaartje voor de bus, die in de visie van het Openbaar Ministerie was bedoeld om Endstra te observeren, temeer daar het kaartje voor slechts één uur is aangeschaft.
Indien er geen wetenschap is, kan er ook geen sprake zijn van verwijtbare betrokkenheid.
Aan de Mercedes Vito kan naar de mening van de verdediging geen aantoonbare functie worden gegeven op 17 mei 2004. De veronderstelling dat het gaat om een observatie bus die vanaf 09:07 uur, het moment van het kopen van het parkeerkaartje, zou zijn bemand wordt niet onderbouwd.
Uit het dossier kan niet worden afgeleid dat [verdachte] anderszins een verwijtbare rol heeft gehad bij de moord op Endstra. Aan de hand van de verklaringen van de diverse getuigen, de gegeven signalementen en de foto-confrontaties kan niet geconcludeerd worden dat [verdachte] zich op de plaats delict bevond tijdens de moord, of net voorafgaand daaraan.
De vraag is welke bewijswaarde aan de verklaring van [naam 1] dient te worden gegeven, nu daaruit enkel en alleen kan worden afgeleid dat [verdachte] en [medeverdachte 2] de dag van 17 mei 2004 bij thuiskomst rond 17:00/18:00 uur – in de visie van de getuige – gespannen en nerveus naar het nieuws over de liquidatie hebben gekeken. Deze verklaring staat echter alleen en wordt naar de mening van de verdediging onvoldoende ondersteund door ander bewijs.
De verklaring van [naam 2] komt in dit verband op belangrijke punten niet overeen met de verklaring van [naam 1] .
Uit de verklaring van [naam 1] kan voorts niet worden afgeleid dat [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] samen de dag hebben doorgebracht, voor zover dat al als bezwarend uitgelegd zou worden. [naam 1] heeft verklaard in de ochtend van 17 mei 2004 te hebben gezien dat [verdachte] en [medeverdachte 2] weggingen. Daarbij zag zij de auto van [medeverdachte 3] voor de deur staan. Aan het eind van de dag kwamen [verdachte] en [medeverdachte 2] terug. [naam 1] verklaart dat zij niet heeft gezien hoe beiden zijn teruggekomen.
[naam 1] verklaart dat haar vermoeden van betrokkenheid wordt versterkt door de aanwezigheid van een groot geldbedrag bij [medeverdachte 2] . Uit haar verklaring kan geconcludeerd worden dat [verdachte] de dag na 17 mei 2004 geld heeft gekregen om te gaan winkelen. Dat [verdachte] geld heeft ontvangen voor zijn rol bij de moord op Endstra blijkt echter niet.
Met het gebruik van de verklaringen van [naam 1] dient aldus terughoudend te worden omgegaan. De inhoud van haar verklaring wordt namelijk op cruciale andere onderdelen weersproken door de verklaringen van anderen, zoals bijvoorbeeld [naam 11] .
De verklaring van [naam 1] levert ten aanzien van de beschuldiging jegens [verdachte] dan ook onvoldoende redengevend bewijs op.
Ook de overige getuigenverklaringen zijn niet als redengevend aan te merken. De inhoud van de verklaringen van [naam 11] , [naam 12] , [naam 13] en [naam 14] laten juist een beeld zien van iemand die niet in staat zou zijn te doen waarvan hij beschuldigd wordt.
De verklaring van [naam 14] , inhoudende dat zij voorafgaand aan 17 mei 2004 een keer heeft gebeld naar de telefoon van [verdachte] en een Russisch sprekende man aan de telefoon heeft gekregen, kan bezwaarlijk worden opgevat als redengevend te zijn voor het bewijs. Immers blijkt niet een link te leggen met hetgeen wordt gesuggereerd, te weten dat die man [medeverdachte 1] was.
De tapgesprekken in het dossier zijn ontlastend uit te leggen voor [verdachte] .
De verklaring van zijn ex-vrouw, [naam 16] , kan evenmin als redengevend voor het bewijs dienen.
De betrokkenheid van [verdachte] wordt door het Openbaar Ministerie voorts geconstrueerd aan de hand van contacten tussen [verdachte] en derden. De meeste contacten waar naar wordt verwezen betreffen echter de periode vanaf 2006. Voorts is er geen CIE-informatie binnengekomen over [verdachte] voorafgaand aan zijn aanhouding in 2006, behalve dan de middels het proces-verbaal van de CI-officier van justitie van 10 november 2015 binnengekomen, ontlastende informatie van de getuige [getuige 9] uit 2005 over de Mercedes Vito, inhoudende: “De Mercedes Vito heeft er helemaal niks mee te maken. Die arme jongen zal straks in de boeien geslagen worden.”
De verdediging verzoekt ten aanzien van de getuige [getuige 9] – zoals ook reeds verzocht bij betoog van 12 november 2015 – primair uitsluiting van diens verklaringen ex artikel 359a lid 1 onder b van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), gelet op het Zwolsman-criterium.
Onaanvaardbaar en onherstelbaar is immers dat ontlastend materiaal is achtergehouden en dat een reeks aan uitspraken gedaan door [getuige 9] , die totaal anders en strijdig zijn met andere door hem afgelegde verklaringen – gedurende jaren is onthouden.
Daaraan wordt subsidiair toegevoegd dat wordt verzocht geen acht te slaan op de verklaringen van [getuige 9] , vanwege onvoldoende betrouwbaar houvast. Meer subsidiair wordt aangevoerd dat er onvoldoende ondersteuning voor de verklaringen van [getuige 9] is om tot een bewezenverklaring te komen.
Meest subsidiair wordt – zoals ook reeds verwoord bij betoog van 12 november 2015 – verzocht om het nader horen van [getuige 9] , teneinde zijn geloofwaardigheid alsmede zijn voor verdachte gedane ontlastende uitspraken als CIE-informant verder te onderzoeken.
Door de verdediging zijn de betrouwbaarheid en de bruikbaarheid van de verklaringen van [getuige 9] nagelopen en besproken aan de hand van een groot aantal thema’s en ijkpunten, variërend van de totstandkoming van de verklaringen en de wijze waarop verdachte zich heeft kunnen verweren tegen de belastende verklaringen tot het feit dat [getuige 9] alles van horen zeggen heeft en zijn verklaringen bol staan van conclusies.
De rechtbank wordt in dit verband uitdrukkelijk verzocht om volledig voorbij te gaan aan de zakelijke weergave van de verklaringen van [getuige 9] , nu deze bepaald geen volledig recht doen aan hetgeen [getuige 9] daadwerkelijk heeft verklaard.
Eén en ander leidt naar de mening van de verdediging tot geen andere conclusie dan dat de verklaringen van [getuige 9] volstrekt ongeloofwaardig en onbruikbaar zijn voor een bewijsconstructie.
Ten aanzien van het onder 1. primair en 2. primair en 2. subsidiair tenlastegelegde dient geconcludeerd te worden dat de aan [verdachte] feitelijke verweten gedragingen niet te kwalificeren zijn als medeplegen.
De periode waarin de medeplichtigheid (feit 1. subsidiair) ten laste is gelegd, is kennelijk gebaseerd op de verklaring van [getuige 9] . Er zijn geen andere bewijsmiddelen die duiden op enige betrokkenheid van [verdachte] voorafgaand aan 17 mei 2004. Ten aanzien van het onder 3. tenlastegelegde is er geen bewijs voorhanden dat [verdachte] hieromtrent enige wetenschap heeft gehad en is er dus onvoldoende om te spreken van medeplegen.
Met betrekking tot de verweten heling van de Mercedes Vito en/of de Alfa Romeo, zoals onder 4. ten laste is gelegd, dient te worden aangetoond dat de dader wist of had moeten vermoeden ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen dat het goed afkomstig zou zijn van diefstal. Ten aanzien van de Alfa Romeo kan überhaupt niet gesteld worden dat [verdachte] op de hoogte was van het bestaan van deze auto, laat staan dat deze van diefstal afkomstig zou zijn. Ten aanzien van de Mercedes Vito kan evenmin vastgesteld worden dat [verdachte] wist, dan wel had moeten vermoeden dat deze afkomstig zou zijn van diefstal.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank bespreekt hierna zowel de moord op Endstra als het neerschieten van [slachtoffer] in de zaken van de drie verdachten [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] gezamenlijk.
Het Openbaar Ministerie stelt zich op het standpunt dat de drie verdachten zich gezamenlijk aan bedoelde feiten schuldig hebben gemaakt. De overwegingen hebben daarom op hen allemaal betrekking.
Op basis van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting gaat de rechtbank uit van het navolgende.
Op maandag 17 mei 2004 is op de Apollolaan in Amsterdam op klaarlichte dag sprake geweest van de liquidatie van Endstra. Hij werd van zeer nabij in zijn achterhoofd, borst, romp en bekken geschoten.
[slachtoffer] heeft zwaar lichamelijk letsel aan zijn knie opgelopen. Er is vijf keer geschoten, getuige de schotwonden bij de slachtoffers en de vijf hulzen die zijn aangetroffen op de plaats delict.
De schutter was een man wiens bovenkleding rode kenmerken had.
Gelet op de resultaten van het uitgevoerde forensisch onderzoek gaat de rechtbank – met het Openbaar Ministerie en de verdediging – uit van het meest waarschijnlijke scenario dat de op 14 maart 2012 overleden [medeverdachte 1] als (enige) schutter dient te worden aangemerkt.
De
kernvraag, waarvoor de rechtbank zich geplaatst ziet, luidt of ten aanzien van [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] medeplegen van of medeplichtigheid aan de moord op Endstra en medeplegen van het neerschieten van [slachtoffer] kan worden aangenomen. De rechtbank laat bij de beantwoording van deze vraag de verklaringen van de getuige [getuige 9] vooralsnog buiten beschouwing.
De rechtbank stelt vast dat uit het dossier niet is gebleken van technische c.q. forensische sporen op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] op 17 mei 2004 feitelijk bij de schietpartij op de Apollolaan aanwezig zijn geweest en daaraan hebben deelgenomen.
Wel zijn er enkele getuigenverklaringen die er op lijken te wijzen dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] zich op dan wel in de nabijheid van de plaats delict op 17 mei 2004 bevonden kort voor respectievelijk na de schietpartij. Het betreft de verklaringen van de getuigen [getuige 2] en [getuige 1] ten aanzien van [medeverdachte 2] en van getuige [getuige 7] ten aanzien van [medeverdachte 3] .
Inzake [medeverdachte 2] : verzoek verdediging tot bewijsuitsluiting herkenning getuige [getuige 2].
Het Openbaar Ministerie baseert de betrokkenheid van [medeverdachte 2] bij de ten laste gelegde feiten mede op de verklaringen van de getuigen [getuige 2] en zijn echtgenote [getuige 1] en op de fotoherkenning van [medeverdachte 2] door [getuige 2] . Hiermee wordt volgens het Openbaar Ministerie [medeverdachte 2] op 17 mei 2004 op de plaats delict geplaatst. Het Openbaar Ministerie verbindt één en ander vervolgens aan de verklaring van getuige [getuige 3] , waardoor [medeverdachte 2] als één van de mannen bij het door [getuige 3] beschreven bankje in beeld lijkt te komen en hij aldus contact zou hebben gehad met de schutter.
De verdediging van [medeverdachte 2] heeft verzocht de fotoherkenning uit te sluiten van het bewijs en voert daartoe het volgende aan. Getuige [getuige 2] verklaart naarmate de tijd verstrijkt uitgebreider en gedetailleerder, hetgeen merkwaardig is onder meer omdat de gebeurtenis op zich nog geen twee minuten heeft geduurd en [getuige 2] de mannen misschien net geen minuut heeft gezien. Pas nadat [getuige 2] en [getuige 1] horen van de liquidatie, brengen zij hun waarnemingen omtrent de BMW in verband met die liquidatie die anderhalf uur later pas plaatsvond. De verdediging meent dat de herkenning onder die omstandigheden ruim 3,5 jaar na dato niet betrouwbaar is. Te meer daar [getuige 2] in februari 2007 niet aansloeg op de foto van [medeverdachte 2] . Voorts kan de herkenning niet als wettig bewijsmiddel worden gebruikt omdat bij de fotoconfrontatie in november 2007 bijna alle regels die zijn opgesteld voor het houden van een bewijsconfrontatie, met voeten zijn getreden. Door het schenden van die voorschriften is sprake van een onrechtmatige bewijsvergaring, hetgeen op grond van artikel 359a Sv tot bewijsuitsluiting moet leiden.
Het Openbaar Ministerie heeft betoogd dat bij de fotoconfrontatie weliswaar niet is gehandeld volgens de daarvoor geldende richtlijnen maar de herkenning desondanks bruikbaar is voor het bewijs.
De rechtbank stelt ten aanzien van de fotoherkenning en verklaringen van [getuige 2] en [getuige 1] de volgende gang van zaken vast en overweegt het volgende.
De getuigen [getuige 2] en [getuige 1] zijn in eerste instantie telefonisch gehoord op 25 mei 2004, nadat zij zich gemeld hadden naar aanleiding van het programma Opsporing Verzocht. Zij zijn op 27 februari 2007 en 16 november 2007 nader gehoord.
[getuige 2] en [getuige 1] hebben – kort en zakelijk weergegeven – verklaard dat zij op 17 mei 2004 rond 10:30 uur op de Apollolaan ter hoogte van het Gardenhotel een antraciet grijze BMW hebben waargenomen, waarin ten minste drie mannen zaten. De mannen keken vanuit de geparkeerde auto in de richting van het plantsoen. Zij vielen op doordat in ieder geval de bijrijder en de man op de achterbank half over de stoelen hingen om schuin naar achteren te kijken. [getuige 1] heeft verklaard dat één van de mannen (de man op de achterbank) uitstapte en in versnelde pas de rijbaan overstak in de richting van het plantsoen. Zij heeft de man omschreven als ongeveer 30 jaren oud, Zuid-Europees uiterlijk, kort haar, met een zwart leren driekwart jas. Ook de overige mannen zijn Zuid-Europese types van rond de dertig jaren oud. [getuige 2] heeft de twee mannen die hij heeft zien uitstappen omschreven als een beetje Slavische types. Deze beide mannen staken de rijbaan in versnelde pas over en liepen over de groenstrook.
Bij gelegenheid van het verhoor van [getuige 2] op 27 februari 2007 zijn door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] aan [getuige 2] 7 foto’s van personen getoond. Deze foto’s zijn als bijlage gehecht aan het desbetreffende verhoor van de getuige. Zes van deze foto’s betreffen telkens een tweeluik politiefoto waarop in kleur de persoon frontaal respectievelijk en profil staat afgebeeld. Eén foto, genummerd foto 3, betreft een daarvan afwijkende foto, te weten een enkele zwart-wit foto van een man, frontaal afgebeeld. In het dossier ontbreekt een lijst van de identiteit van de afgebeelde personen. Foto 3 betreft volgens het Openbaar Ministerie een foto van [medeverdachte 2] . De rechtbank gaat hier ook van uit. Ten aanzien van foto nummer 3 heeft [getuige 2] verklaard: “Alleen het ronde gezicht maar nee”.
Blijkens een proces-verbaal van bevindingen van 21 februari 2008 van verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] beschikten zij ten tijde van het tweede verhoor van [getuige 2] en [getuige 1] op
16 november 2007 over drie fotoseries, te weten set 1, set 2 en set 3. Naar de rechtbank begrijpt, betreft het hier de fotoseries die achter de verhoren in het dossier zijn gevoegd. Volgens voornoemd proces-verbaal betreft foto nummer 7 van fotoset 1 een foto van [medeverdachte 2] . Aan [getuige 2] zijn deze drie fotoseries getoond. [getuige 2] heeft naar aanleiding van foto 7 van set 1 verklaard: “Deze…”. Nadat aan [getuige 2] wordt gevraagd wat hij op de foto ziet, verklaart hij: “Hier zie ik de man die aan het euh…, in mijn ogen de man die aan het euh…., linker portier achter is uitgestapt”. Gevraagd waaraan hij hem herkent, verklaart [getuige 2] “een beetje dat bolle gezicht… en ook een beetje de haargroeiachtige manier… dat is dat naar achteren, het was een beetje glanzend”.
De rechtbank stelt vast dat deze foto nummer 7 in set 1 een kleurenfoto van [medeverdachte 2] is en een andere afbeelding van [medeverdachte 2] betreft dan de zwart-wit foto van [medeverdachte 2] die in februari 2007 als foto nummer 3 aan de getuige is getoond.
De rechtbank is van oordeel dat het enkele tijdsverloop niet zonder meer de herkenning door [getuige 2] onbetrouwbaar maakt. De door de raadvrouw genoemde omstandigheden zijn niet zodanig dat tot een andere conclusie moet worden gekomen.
Evenwel kan de fotoherkenning van [medeverdachte 2] door [getuige 2] naar het oordeel van de rechtbank op een andere grond niet tot het bewijs worden gebezigd.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
De rechtbank gaat met de verdediging en het Openbaar Ministerie uit van de toepasselijkheid van de richtlijnen die zijn opgesteld om de uitvoering van de meervoudige fotobewijsconfrontatie in goede banen te leiden, opdat daarmee een doorgaans betrouwbaar onderzoeksresultaat wordt verkregen. Deze richtlijnen zijn gebaseerd op het Besluit Toepassing Maatregelen in het belang van het onderzoek.
Blijkens het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] van 21 februari 2008 waren zij ten tijde van het verhoor van getuige [getuige 2] op 16 november 2007 niet op de hoogte van het bestaan van voornoemde richtlijnen.
Zij noemen de navolgende richtlijnen in het proces-verbaal van 21 februari 2008.
  • De fotoseries dienen niet getoond te worden door politieambtenaren die deel uitmaken van het onderzoeksteam en die weten wie de verdachte is.
  • Voor de confrontatie dient de vraag gesteld te worden of hij/zij de bij het voorval waargenomen persoon of personen daarna nog heeft gezien.
  • Per foto dient een periode van maximaal 4 seconden in acht te worden genomen.
  • Foto’s dienen slechts een keer getoond te worden.
  • De getuige mag op geen enkele wijze onder druk worden gezet.
  • Indien er meerdere getuigen zijn dienen zij voor en tijdens de confrontatie gescheiden te zijn.
  • Getuigen mogen niet worden geïnformeerd over het resultaat.
  • Van de reacties van getuige dient een proces-verbaal te worden opgemaakt.
Het Openbaar Ministerie heeft erkend dat bij de fotoconfrontatie niet is gehandeld volgens de daarvoor geldende richtlijnen. Gezien het feit evenwel dat de beide foto’s die van [medeverdachte 2] werden getoond wezenlijk van elkaar verschillen, de politiemensen niet op de hoogte waren van de positie in de fotoseries waaronder de verdachten waren neergezet en ten tijde van de herkenning niet met zekerheid wisten dat de persoon op foto 7 [medeverdachte 2] was, is de herkenning volgens het Openbaar Ministerie nog steeds waardevol of bruikbaar als bewijsmiddel. Een en ander wordt volgens het Openbaar Ministerie versterkt door de reactie van [medeverdachte 2] op de herkenning wanneer hij die over de telefoon met zijn vader bespreekt, namelijk zonder de te verwachten verbazing.
De rechtbank stelt voorop dat indien niet wordt voldaan aan de aan een bewijsconfrontatie gestelde eisen, dit niet in alle gevallen ertoe behoeft te leiden dat een dergelijke confrontatie niet tot bewijs kan worden gebezigd. Dit dient wel het geval te zijn indien door het niet naleven van de voorschriften de betrouwbaarheid van het bewijsmiddel wezenlijk is beïnvloed of voor die beïnvloeding belangrijke aanwijzingen bestaan dan wel voor een dergelijke beïnvloeding redelijkerwijs moet worden gevreesd of niet kan worden uitgesloten.
De rechtbank stelt vast dat de betrokken voorschriften hier niet zijn nageleefd. Met de verdediging wordt geconstateerd dat verbalisanten die de fosloconfrontatie met de getuige uitvoerden, deel uitmaakten van het onderzoeksteam, dat zij bekend waren met verdachte, dat niet is gebleken dat aan [getuige 2] is gevraagd of hij personen die hij op 17 mei 2004 had gezien nadien nogmaals heeft gezien, dat niet een periode van maximaal vier seconden in acht is genomen voor het bekijken van de afzonderlijke foto’s, dat [getuige 2] zelf heeft gebladerd en heeft teruggebladerd en dat [getuige 2] twee maal geconfronteerd is met een foto van [medeverdachte 2] .
Ook indien ervan moet worden uitgegaan dat de verhorende politieambtenaren er niet van op de hoogte waren dat [medeverdachte 2] op foto 7 is afgebeeld, zoals door het Openbaar Ministerie is gesteld, is dat dus bepaald niet het enige voorschrift dat niet is nageleefd. Naar het oordeel van de rechtbank kan daarmee in onvoldoende mate worden uitgesloten dat de handelwijze van de verbalisanten dan wel de wijze waarop de confrontatie is uitgevoerd van invloed is geweest op de herkenning van [medeverdachte 2] door de getuige.
Daarenboven kan niet dan wel in onvoldoende mate worden beoordeeld of de herkenning van de getuige is beïnvloed door de foto van [medeverdachte 2] die hem enkele maanden eerder, te weten in februari 2007, is getoond. Daaraan doet niet af dat de getuige [medeverdachte 2] van die eerdere foto niet heeft herkend en dat dit een andere foto is geweest dan op 16 november 2007 aan hem is getoond. Integendeel, niet langer kan immers worden vastgesteld waarvan de getuige [medeverdachte 2] herkent, namelijk van de plaats delict dan wel van die eerder aan hem getoonde foto.
Aan een oordeel omtrent de betrouwbaarheid van de herkenning kan overigens noch in positieve noch in negatieve zin worden bijgedragen door de reactie van [medeverdachte 2] op die herkenning, zoals door het Openbaar Ministerie is betoogd.
Op grond van al het voorgaande concludeert de rechtbank dat de betrouwbaarheid van de herkenning van [medeverdachte 2] door getuige [getuige 2] in ernstige mate is aangetast, zodat die herkenning niet kan worden gebezigd voor het bewijs.
Inzake [medeverdachte 3] : verzoek verdediging tot bewijsuitsluiting fotoherkenning [getuige 7] .
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het proces-verbaal dat ziet op de foslo-confrontatie door getuige [getuige 7] dient te worden uitgesloten van het bewijs, daar de gebruikte foto’s processtukken zijn, maar in het dossier ontbreken. Door dit niet te herstellen verzuim is de verdediging in haar belangen geschaad nu door de verdediging noch door de rechtbank de betrouwbaarheid van de confrontatie kan worden getoetst. Voorts zijn de richtlijnen die gelden voor een dergelijke confrontatie niet nageleefd. Subsidiair is de raadsman van mening dat de beweerdelijke herkenning door [getuige 7] nietszeggend is en haar verklaring onvoldoende betrouwbaar is omdat, naar de rechtbank begrijpt, zij mogelijk is beïnvloed door een tv-programma, te weten Opsporing Verzocht. Van een betrouwbare herkenning is geen sprake.
Het Openbaar Ministerie heeft op het standpunt van de raadsman in repliek niet gereageerd.
De rechtbank overweegt als volgt.
In september 2005 worden aan getuige [getuige 7] foto’s getoond. Bij foto nummer 7 verklaart zij: “Deze zou het wel kunnen zijn, als ik terugdenk aan die dag, herinner ik me vooral de scherpe trekken in zijn gezicht, en dat hij zeker niet onknap was. Hij had een hele scherpe blik, dat zie je hier niet zo. Ook het haar zoals het op de foto zit is anders dan wat ik me herinner. Maar ja, daar heb je natuurlijk niks aan. Ik kan er niemand zo uitpikken zo van: dat is hem.” Foto 7 is een foto van [medeverdachte 3] .
De rechtbank is van oordeel dat deze reactie van getuige [getuige 7] naar aanleiding van de aan haar getoonde foto’s zodanig is, dat van een herkenning van [medeverdachte 3] , die tot bewijs kan worden gebezigd niet kan worden gesproken. De verweren van de raadsman op dit punt behoeven in dit licht geen verdere bespreking en beoordeling.
In het algemeen overweegt de rechtbank op het punt van de aanwezigheid van mannen op een of meer bankjes in het plantsoen aan de Apollolaan overigens dat uit verklaringen van andere getuigen onvoldoende blijkt dat die mannen [verdachte] , [medeverdachte 2] of [medeverdachte 3] zijn geweest. Uit die verklaringen kan slechts de vermoedelijke aanwezigheid van [medeverdachte 1] – van wie de rechtbank het er voor houdt dat hij de man is geweest met rode bovenkleding aan – blijken. Voor zover op basis van die getuigenverklaringen er van moet worden uitgegaan dat naast [medeverdachte 1] ook andere betrokkenen bij de schietpartij zich bij die bankjes hebben opgehouden, kan op grond van die verklaringen de identiteit van die betrokkenen niet worden vastgesteld.
Uit onderzoek is echter wel komen vast te staan dat [verdachte] in de zeer dichte nabijheid van de plaats delict kan worden geplaatst, getuige zijn vingerafdruk op een parkeerkaartje en zijn haar, die in de Mercedes Vito bus zijn gevonden. Deze bus stond in de Breughelstraat nabij de hoek met de Apollolaan. Het parkeerkaartje is van 17 mei 2004 en gekocht bij parkeerautomaat 521, op de hoek van de Apollolaan en de Breughelstraat om 09:07 uur en geldig tot 10:10 uur.
De rechtbank stelt vast dat uit het forensisch/technisch onderzoek is gebleken dat de schutter [medeverdachte 1] eveneens te linken is aan deze bus, gelet op het in de bus aangetroffen van hem afkomstige celmateriaal en zijn vingerafdruk.
[medeverdachte 1] is ook te linken aan de Alfa Romeo, nu daarin een rode jas met zijn celmateriaal is aangetroffen. Vezels van deze jas komen weer overeen met vezels die in de Mercedes Vito bus zijn gevonden. In de Alfa Romeo is bovendien (onder meer) een pistool gevonden dat in verband kan worden gebracht met de hulzen op de plaats delict, alsook met [medeverdachte 1] , vanwege een aangetroffen partieel DNA-mengprofiel daarop, waarbinnen zijn DNA-kenmerken passen.
De rechtbank is van oordeel dat op basis van het voorgaande zowel [verdachte] als [medeverdachte 1] in verband kunnen worden gebracht met de Mercedes Vito bus die, naar alle uiterlijke verschijningsvormen, ingericht lijkt te zijn geweest als observatiepost. Voorts kan, gelet op al het voorgaande, de Mercedes Vito bus gelinkt worden aan de schietpartij. Hierna zal worden belicht of deze feiten voldoende zijn om [verdachte] als betrokkene bij de liquidatie aan te merken.
[verdachte] heeft – als verdachte in zijn eigen zaak – eerst bij zijn laatste woord ter terechtzitting van 19 november 2015 verklaard dat hij op 17 mei 2004 het in de Mercedes Vito bus aangetroffen parkeerkaartje heeft gekocht en in de bus heeft gelegd. Hij heeft verklaard daarna te zijn weggegaan.
Eerder, op 10 november 2015, heeft hij als verdachte ter zitting verklaard dat hij het parkeerkaartje in handen heeft gehad en dat hij die ochtend bij de bus is geweest. Hij heeft geen auto’s geregeld of observaties verricht. Hij had pas later begrepen dat het busje gelinkt kon worden aan de moord. Als hij van te voren had geweten wat er zou gebeuren, zou hij het kaartje nooit in zijn handen hebben gehad. Hem was verteld dat het om drugs ging, dat het busje ‘iets’ met drugs te maken had.
Op de vraag van de voorzitter hoe hij die ochtend van de 17e mei 2004 naar Amsterdam is gekomen heeft [verdachte] niet willen antwoorden, naar eigen zeggen in verband met zijn veiligheid. Op dat punt heeft hij verder geen toelichting willen geven. Wel heeft [verdachte] verklaard dat hij niet in de bus naar Amsterdam is gereden. Uitgaande van deze verklaring moet [verdachte] derhalve op 17 mei 2004 op een andere manier naar Amsterdam zijn gereisd.
Uit het dossier blijkt dat [verdachte] in de nacht van zondag 16 mei 2004 op maandag 17 mei 2004 in zijn woning aan de [adres 3] was. Daar vond op 17 mei 2004 tussen 01:00 uur en 01:30 uur een incident plaats, waarbij de auto van [verdachte] werd bekrast door zijn ex-vriendin [naam 14] . [verdachte] heeft daarvan op 17 mei 2004 om 02:20 uur aangifte gedaan. De rechtbank stelt vast dat dit incident derhalve plaatsvond minder dan 12 uur voor de liquidatie van Endstra.
Gebleken is verder dat [verdachte] die nacht in het gezelschap was van [medeverdachte 2] , [naam 1] en [naam 2] .
De rechtbank heeft kennis genomen van de verklaringen die [naam 1] bij de politie en vervolgens bij de rechter-commissaris heeft afgelegd en wijst in dit verband op het volgende.
[naam 1] heeft verklaard dat [verdachte] en [medeverdachte 2] op 17 mei 2004 vroeg in de ochtend zijn weggegaan. Zij heeft verklaard dat ze naar Amsterdam gingen en de hele dag weg waren. [medeverdachte 2] had de avond ervoor tegen haar gezegd dat er geen contact met hem kon worden opgenomen. Hij had een foto van haar meegenomen opdat hij naar haar portret kon kijken voor het geval er iets met hem zou gebeuren. [medeverdachte 2] had voorts tegen haar gezegd dat [naam 17]
(de rechtbank begrijpt: [medeverdachte 3] )hen zou komen ophalen. [naam 1] heeft die ochtend door het raam gezien dat de zilverkleurige BMW van [naam 17] langs kwam rijden en stilstond voor het portiek. [naam 1] heeft verklaard dat [medeverdachte 2] en [verdachte] samen de woning hebben verlaten.
[naam 1] heeft verder verklaard dat [verdachte] en [medeverdachte 2] later op de dag samen zijn teruggekeerd naar de woning in Alkmaar en, naar de rechtbank begrijpt, intensief naar het nieuws rondom de moord op Endstra hebben gekeken op televisie. [naam 1] heeft verklaard dat zij nerveus waren.
Voorts heeft [naam 1] verklaard dat [medeverdachte 2] , [verdachte] , [naam 2] en zijzelf de dag erop
(de rechtbank begrijpt aldus: 18 mei 2004)zijn gaan winkelen. [medeverdachte 2] heeft bij die gelegenheid € 6.000,- uitgegeven. [naam 1] heeft verklaard dat [medeverdachte 2] een pakketje geld had. Dat had hij in met [verdachte] gedeeld. [medeverdachte 2] had de iets grotere helft gepakt en weer in zijn broekzak gestopt. Later had [verdachte] ook geld. [naam 1] weet zeker dat [medeverdachte 2] geld aan [verdachte] heeft gegeven, al heeft ze het delen niet daadwerkelijk gezien. [naam 1] heeft verklaard dat zij [medeverdachte 2] nooit zoveel geld had zien uitgeven als op die dag. Het was niet normaal. [medeverdachte 2] kocht schoenen en kleding.
De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de kern van de inhoud van de verklaringen van [naam 1] . Hoewel [naam 1] in 2007 bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat zij niet heeft gezien dat [medeverdachte 3] de auto bestuurde c.q. in de auto zat en zij ook niet heeft gezien dat [verdachte] en [medeverdachte 2] in de auto zijn gestapt, gaat de rechtbank er vanuit dat [verdachte] en [medeverdachte 2] door [medeverdachte 3] met zijn BMW zijn opgehaald en samen naar Amsterdam zijn gegaan.
De rechtbank wijst er op dat [naam 1] heeft verklaard dat [medeverdachte 2] en [verdachte] veel met [medeverdachte 3] omgingen, dat [medeverdachte 3] destijds in een BMW reed en dat [medeverdachte 2] (als verdachte in zijn eigen zaak) ter zitting van 2 november 2015 heeft bevestigd dat hij goed bevriend was met [medeverdachte 3] .
De rechtbank stelt vast dat het naar Amsterdam reizen is geweest na het krasincident, in de vroege ochtend van 17 mei 2004, nu de verklaring van [naam 1] op dit punt overeenstemt met hetgeen ter zitting door [verdachte] als verdachte is verklaard, te weten dat hij op 17 mei 2004 om 09:07 uur in Amsterdam een parkeerkaartje voor de Mercedes Vito heeft gekocht, doch niet in de bus naar Amsterdam is gereden.
Hoewel [naam 2] zich één en ander niet meer precies in de tijd weet te herinneren, is de rechtbank van oordeel dat hetgeen zij heeft verklaard duidelijk ondersteunend is voor de verklaring van [naam 1] . De rechtbank stelt vast dat [naam 2] ten tijde van de liquidatie korte tijd de vriendin was van [verdachte] . Op de vraag van de politie tijdens haar eerste verhoor of zij zich uit die periode iets bijzonders weet te herinneren verklaart [naam 2] dat zij nog weet van een ochtend dat [verdachte] en [medeverdachte 2] weg moesten, ergens naartoe. Dat was op een maandag. Bij terugkomst hadden ze verteld dat ze naar Amsterdam waren geweest.
Voorts heeft zij verklaard dat ze een keer met z’n allen
(de rechtbank begrijpt: [verdachte] , [medeverdachte 2] , [naam 1] en [naam 2] )naar de stad gingen en dat er dure kleren werden gekocht. Daarbij werd cash betaald. Er werd extreem gekocht.
Verder heeft [naam 2] verklaard over het feit dat, volgens haar, de dag dat [verdachte] en [medeverdachte 2] terugkwamen
(de rechtbank begrijpt: uit Amsterdam)ze nieuws gingen kijken.
Ten aanzien van de betrouwbaarheid van [naam 1] wijst de rechtbank voorts nog op het volgende. Haar verklaringen vinden ook op diverse andere onderdelen ondersteuning in verklaringen van andere getuigen. Zo heeft [naam 1] verklaard dat [medeverdachte 2] in het bezit was van een pistool in de tijd dat zij een relatie met hem had. Dat pistool had hij altijd bij zich. De rechtbank hecht eraan in dit verband te benadrukken dat [naam 1] twee maanden een relatie met [medeverdachte 2] heeft gehad, welke relatie op 17 mei 2004 nog niet was geëindigd.
[naam 1] heeft ook verklaard dat [medeverdachte 2] in het bezit is geweest van een raketwerper of bazooka, welke zij met eigen ogen had gezien in de woning van “ [naam 19] ”. [naam 1] was toen samen met [naam 11] .
[naam 11] heeft verklaard dat zij gedurende ongeveer twee jaar de vriendin was van [verdachte] . Die relatie begon in oktober 2004. [naam 11] heeft voorts verklaard dat [medeverdachte 2] en [verdachte] een pistool hadden. Zij heeft voorts verklaard in de woning van “ [naam 19] ” een bazooka bij [medeverdachte 2] te hebben gezien.
Ook [naam 2] heeft in één van haar verklaringen gezegd dat [verdachte] een pistool had. [medeverdachte 3] had ze wel eens met een kogelwerend vest gezien.
[naam 14] heeft verklaard [medeverdachte 2] in 2005 met een pistool te hebben gezien.
Uit onderzoek is gebleken dat de door [naam 1] en [naam 11] genoemde “ [naam 19] ” [naam 12] betreft.
[naam 12] , die een relatie met [medeverdachte 2] heeft gehad na [naam 1] , heeft verklaard dat de foto’s die bij de huiszoeking in de woning van [medeverdachte 3] in Turkije zijn aangetroffen, en waarop in ieder geval [medeverdachte 3] te zien is met een zwaar wapen, in de bijkeuken van haar woning zijn gemaakt.
Het voorgaande bevestigt naar het oordeel van de rechtbank nog eens dat niet behoeft te worden getwijfeld aan de inhoud van de verklaringen van [naam 1] .
Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank er dan ook vanuit dat [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] zich – ook in de bewuste periode – met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid hebben ingelaten met criminele praktijken, op zijn minst het voorhanden hebben van vuurwapens.
Hoewel, zoals hierboven reeds is aangegeven, door de rechtbank wordt uitgegaan van de juistheid van de verklaring van [naam 1] over het door [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] afreizen naar Amsterdam op 17 mei 2004 en de opmerkelijke gedragingen na terugkomst in Alkmaar (nieuws kijken, veel geld uitgeven), alsmede de omstandigheid dat [verdachte] nabij de plaats delict is te plaatsen op die dag, is de rechtbank desondanks van oordeel dat één en ander in onderling verband en samenhang bezien, onvoldoende redengevend is om te kunnen komen tot de vaststelling dat [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] op 17 mei 2004 bij de liquidatie van Endstra betrokken zijn geweest.
De rechtbank merkt op dat de aanwezigheid van veel geld bij [medeverdachte 2] op 18 mei 2004 mogelijk ook kan wijzen op vermogen verdiend met de drugshandel, zoals door [medeverdachte 2] ter zitting als verdachte is verklaard.
De rechtbank ziet – anders dan het Openbaar Ministerie – in het dossier aanknopingspunten dat [medeverdachte 2] zich in 2004 heeft bezig gehouden met verdovende middelen. Zo heeft [naam 13] verklaard dat [medeverdachte 2] hem begin 2005 had verteld dat hij in het transport zat. [medeverdachte 2] heeft ter terechtzitting verklaard dat hij in 2004 over (een) wapen(s) beschikte, omdat hij zich bezighield met drugshandel.
De stelling van het Openbaar Ministerie dat het onaannemelijk is dat [medeverdachte 2] met drugshandel geld verdiende gelet op zijn leeftijd, toen 19 jaar, en dat hij op dit punt geen strafblad had, wordt door de rechtbank ter zijde geschoven. Ook adolescenten plegen op deze wijze aan de kost te komen en een 100% betrappingskans is helaas te hoog gegrepen.
De rechtbank hecht eraan te onderstrepen dat de eerder geschetste omstandigheden, en in het bijzonder de aanwezigheid van [verdachte] op 17 mei 2004 zeer dichtbij de plaats delict en het verband dat tussen hem en de schutter is aangetoond via de Mercedes Vito bus, weliswaar zeer verdacht zijn, maar dat desondanks eenvoudigweg niet is vast te stellen wat [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] vanaf het moment van vertrek uit Alkmaar die ochtend precies hebben gedaan of wat zij precies hebben geweten.
In tegenstelling tot hetgeen het Openbaar Ministerie heeft betoogd, is de rechtbank van oordeel dat niet kan komen vast te staan dat [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , toen zij op 17 mei 2004 naar Amsterdam reden, de Mercedes Vito bus ergens hebben opgehaald en dat [verdachte] de bus naar de Breughelstraat heeft gereden. De stelling van het Openbaar Ministerie dat deze observatie bus vanaf het tijdstip van 09:07 uur moet zijn bemand, wordt evenmin door enig bewijsmiddel onderbouwd. De rechtbank wijst in dit verband nog op het opmerkelijke gegeven dat het parkeerkaartje voor de bus slechts geldig was tot 10:10 uur, ergo tot zo’n twee uur voor de schietpartij. De bus stond hierdoor na het verstrijken van de parkeertijd in de kijker van parkeercontroleurs.
Van activiteiten in het kader van voorbereidingen dan wel voorobservaties door [verdachte] en [medeverdachte 2] is de rechtbank ook overigens niet concreet gebleken.
De vraag of [medeverdachte 3] betrokken is geweest bij een voorobservatie op 1 april 2004, kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin bevestigend worden beantwoord.
[medeverdachte 3] is door politieambtenaren op 1 april 2004 in een grijze BMW in de nabijheid van de Apollolaan, namelijk in de J.M. Coenenstraat, gesignaleerd in gezelschap van een aantal andere Turks uitziende personen. In de Alfa Romeo, die via de daarin aangetroffen wapens, de rode jas en DNA-materiaal van [medeverdachte 1] te linken is aan de moord, werd een parkeerkaartje van diezelfde datum 1 april 2004 aangetroffen. Dat kaartje was gekocht bij de automaat op de Apollolaan, hoek Dijsselhofplantsoen.
De rechtbank kan echter niet vaststellen dat [medeverdachte 3] daar op die datum iets heeft gedaan in het kader van de toekomstige moord op Endstra. Zijn aanwezigheid op 1 april 2004 in de
J.M. Coenenstraat is daartoe onvoldoende. Van een directe relatie tussen hem en de Alfa Romeo blijkt evenmin.
De aanwezigheid van de Alfa Romeo in de buurt van de plaats delict op 1 april 2004 (en voorts ook nog op 7 mei 2004 uitgaande van de in die auto aangetroffen parkeerkaartjes) is zeer opvallend en verdacht, maar kan niet met één van de verdachten in verband worden gebracht.
Daargelaten dat, zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, van een herkenning van [medeverdachte 3] door getuige [getuige 7] geen sprake is, staat evenmin vast dat de auto die door deze getuige op
17 mei 2004 is waargenomen deze Alfa Romeo betreft. Haar omschrijving, een (donkerblauwe) auto die op een VW Golf lijkt, is daartoe volstrekt onvoldoende.
Door het Openbaar Ministerie wordt ten aanzien van de voorbereidingen groot belang gehecht aan de gebleken relaties tussen onder meer [verdachte] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] . De rechtbank stelt met het Openbaar Ministerie vast dat inderdaad sprake is geweest van soms nauwe onderlinge relaties tussen deze personen.
De rechtbank overweegt dat op basis van het dossier kan worden verondersteld dat [medeverdachte 1] in die relaties een zekere spilfunctie heeft gehad, nu [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] allemaal met hem in verband kunnen worden gebracht. De rechtbank brengt op dit punt nog eens in herinnering dat [medeverdachte 1] in onderhavige zaak als schutter wordt aangemerkt.
[medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] blijken te beschikken over elkaars telefoonnummers. Hetzelfde geldt voor [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Er hebben ontmoetingen plaatsgevonden tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] , getuige foto’s die zijn genomen op 26 april 2004 op de [adres 4] in Amsterdam en de verklaring hieromtrent van [naam 20] , de ex-vriendin van [medeverdachte 3] . De broer van [medeverdachte 1] , [naam 8] , heeft verklaard dat hij [verdachte] en [medeverdachte 2] heeft ontmoet in Nederland, toen hij met zijn broer in de club van [medeverdachte 3] in Alkmaar verbleef. [verdachte] kan via de Mercedes Vito ‘gelinkt’ worden aan [medeverdachte 1] .
Deze relaties met de ‘spilfiguur’ [medeverdachte 1] zorgen naar het oordeel van de rechtbank voor een geur die bepaald niet fris te noemen is.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze omstandigheden echter niet zodanig, dat deze redengevend kunnen zijn voor het bewijs van betrokkenheid bij de liquidatie van Endstra.
Datzelfde geldt ten slotte ook ten aanzien van de diverse, op zijn minst genomen verdachte tapgesprekken in het dossier, waarin wordt gesproken over een bepaalde rol die [medeverdachte 2] en [verdachte] bij strafbare feiten zouden hebben gespeeld en een mogelijke vlucht van [medeverdachte 2] naar Turkije.
Hoewel bepaalde gesprekken of onderdelen van gesprekken, over met name een eventuele rol van [medeverdachte 2] , zouden kunnen worden uitgelegd als belastend ten aanzien van de liquidatie van Endstra, is de rechtbank van oordeel dat dit toch onvoldoende specifiek is geworden voor [verdachte] , [medeverdachte 2] en zeker ook voor [medeverdachte 3] , om aan een bewezenverklaring te kunnen bijdragen.
De vlucht van [medeverdachte 2] naar Turkije, waarover wordt gesproken en waar ook [naam 13] aan heeft gememoreerd, is naar het oordeel van de rechtbank een interessant gegeven, doch de rechtbank kan niet vaststellen waarvan die vlucht het gevolg is geweest. De rechtbank overweegt dat de liquidatie van Endstra in mei 2004 plaatsvond, terwijl [medeverdachte 2] eerst begin 2006 naar Turkije is vertrokken. Een logisch verband tussen één en ander ziet de rechtbank dan ook niet persé. Het dossier biedt ook aanwijzingen voor de veronderstelling dat het vertrek van [medeverdachte 2] naar Turkije te maken zou kunnen hebben met zijn driedaags verblijf in Thailand in november 2005, ten tijde van de moord op John Mieremet. Opmerkelijk in dit verband is dat uit onderzoek is gebleken dat ook [medeverdachte 1] in Thailand was op de dag van de moord op Mieremet. Een dag na de moord is vanaf het telefoonnummer van [medeverdachte 1] nog een sms gestuurd naar het telefoonnummer van [medeverdachte 2] . De rechtbank leidt hieruit af dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] eind 2005 kennelijk nog steeds met elkaar in contact stonden.
Het Openbaar Ministerie heeft betoogd dat ook de verklaring van [naam 16] , de ex-echtgenote van [verdachte] , tot het bewijs kan bijdragen. Zij heeft verklaard dat zij van tante [naam 21] heeft gehoord dat [medeverdachte 2] heen en weer is geweest naar Thailand toen daar iemand werd doodgeschoten en dat “ze” ook hier in Nederland iemand hebben doodgeschoten en dat [verdachte] en [medeverdachte 2] daar bij betrokken waren.
De rechtbank overweegt dat ook in deze verklaring een aanwijzing zou kunnen worden gevonden voor de betrokkenheid van verdachten bij de tenlastegelegde feiten. Het ontbreekt in deze verklaring echter aan nadere details omtrent de betrokkenheid van [verdachte] en [medeverdachte 2] bij de schietpartij, alsook om welke schietpartij het zou gaan, zodat deze verklaring – die overigens bij de rechter-commissaris door de getuige grotendeels is ingetrokken – niet in belastende zin kan worden gebruikt.
Ten slotte heeft het Openbaar Ministerie zijn standpunt mede gestoeld op de verklaring van [naam 15] . Deze getuige is aangever/slachtoffer van een wederrechtelijke vrijheidsberoving van welk feit [medeverdachte 2] thans nog verdacht wordt. Anders dan het Openbaar Ministerie ziet de rechtbank ook in deze verklaring onvoldoende bewijswaarde. De getuige heeft verklaard dat [medeverdachte 2] tijdens de vrijheidsberoving tegen zijn kompaan heeft gezegd dat hij twee moorden op zich heeft en dat ze nooit kunnen bewijzen dat hij het heeft gedaan, dat hij iets zei over Thailand, dat hij heeft gezegd dat iemand dood is gegaan die zou getuigen, dat hij ( [medeverdachte 2] ) heeft gezegd dat hij dat heeft gedaan, dat hij heeft gezegd twee moorden, want hij had in Turkije ook vast gezeten. Evenzo heeft de getuige verklaard dat [medeverdachte 2] heeft gezegd dat iemand is doodgegaan, niet dat hij iemand heeft vermoord. “Hij heeft twee moorden op zich staan.” Meer weet de getuige niet. De vraag wie en waar die ander is vermoord weet de getuige niet te beantwoorden, omdat ze het daar niet over hadden. Daarmee staat in onvoldoende mate vast dat [medeverdachte 2] , die, evenals zijn medeverdachte, overigens deze uitspraken bestrijdt, over de moord op Endstra zou hebben gesproken.
Voorlopig oordeel
Op grond van al het voorgaande – in onderling verband en samenhang bezien – overweegt de rechtbank dan ook dat zij betrokkenheid van [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] bij de schietpartij op 17 mei 2004 op de Apollolaan bij deze stand van zaken onvoldoende heeft kunnen concretiseren en duiden, hoewel op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen het dossier een zeer onaangename geur verspreidt richting voorgenoemden.
Verklaringen [getuige 9]
De rechtbank ziet zich hierop vervolgens gesteld voor de vraag in hoeverre dit oordeel anders wordt indien de verklaringen van de getuige [getuige 9] betrokken worden.
Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
Inleiding
In dit proces spelen de verklaringen van [getuige 9] een belangrijke rol. Volgens het Openbaar Ministerie is deze getuige betrouwbaar en zijn diens verklaringen voldoende geloofwaardig zodat de gevorderde bewezenverklaringen mede daarop kunnen worden gebaseerd. Enkele onjuistheden in zijn verklaringen doen volgens het Openbaar Ministerie hieraan geen afbreuk. Volgens de verdediging dienen zijn verklaringen uitgesloten te worden van het bewijs, dan wel moeten zij niet worden gebruikt voor het bewijs.
[getuige 9] loopt in een getuigenbeschermingsprogramma. Dit maakt het noodzakelijk zijn verklaringen kritisch te bezien en te beoordelen. De rechtbank komt hierna hierop terug. Volgens [getuige 9] wilde hij zijn criminele verleden achter zich laten en een nieuw legaal bestaan opbouwen. Dit motief kan op zichzelf niet verklaren waarom hij met politie en justitie heeft willen praten. Hij had immers kunnen besluiten een werkzaam leven te gaan leiden zonder inkomsten uit criminele activiteiten te verkrijgen. Vele anderen voor hem hebben deze nieuwe weg ingeslagen. Klaarblijkelijk zocht of vond hij hulp bij politie en justitie om hem op de goede weg te helpen. [getuige 9] stelde dat hij door belastend over niet opgehelderde misdrijven te verklaren voor zijn leven moest vrezen.
Zoals gebruikelijk bij dit soort getuigen probeert de politie te achterhalen wat de waarde van zijn verklaringen is. Indien zijn verklaringen niet of onvoldoende geloofwaardig worden bevonden of niet relevant worden geacht worden deze niet aan het dossier toegevoegd. Ze blijven dan in de kluis. Door hem beschuldigde personen komen aldus niet te weten dat hij over hen heeft verklaard, zodat zijn leven uit dien hoofde geen gevaar loopt. Worden ze wel van voldoende gewicht geacht dan wordt een dreigingsanalyse gemaakt en wordt op grond daarvan zo nodig een beschermingsprogramma in het leven geroepen waarbij het mogelijk is dat de getuige met financiële en andere middelen op weg wordt geholpen een nieuw leven te beginnen. De tactische recherche neemt vanaf dat moment verklaringen van de getuige op. Deze aldus verkregen verklaringen worden tezamen met de kluisverklaringen aan het dossier toegevoegd. Zo is het met [getuige 9] gegaan.
Vanzelfsprekend kunnen de verklaringen van een dergelijke getuige op waarheid berusten. Maar nu de getuige wenste dat zijn veiligheid werd gegarandeerd en uiteindelijk naar zijn zeggen een door hemzelf zeer gewenste nieuwe toekomst in het vooruitzicht werd gesteld door middel van beschermingsmaatregelen, heeft hij een belang om belastend te verklaren. Zonder als relevant aan te merken belastende verklaringen is de getuige van geen enkele waarde om een of meer misdrijven op te helderen. Op grond van het vorenstaande dienen zijn verklaringen kritisch te worden beoordeeld, hetgeen te meer klemt nu deze beschermingsconstructie niet aan enig rechterlijk oordeel is onderworpen.
Verzoek tot bewijsuitsluiting van de verklaringen van [getuige 9]
Het standpunt van de verdediging
Inzake [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] is door de verdediging betoogd dat de verklaringen van [getuige 9] moeten worden uitgesloten van het bewijs, nu de afspraken met hem onrechtmatig zijn. Aan [getuige 9] is de ontoelaatbare toezegging gedaan dat bepaalde specifieke getuigenbeschermingsmaatregelen te zijnen aanzien zouden gelden. De in het kader van de getuigenbeschermingsovereenkomst aan [getuige 9] toegezegde gelden zijn verkapte financiële beloningen die doorslaggevend zijn geweest voor de bereidheid van [getuige 9] om in deze zaak verklaringen te gaan afleggen.
Inzake [verdachte] is aangevoerd dat het onaanvaardbaar en onherstelbaar is dat ontlastend materiaal is achtergehouden en dat een reeks aan uitspraken gedaan door [getuige 9] , die totaal anders en strijdig zijn met andere door hem afgelegde verklaringen, gedurende jaren is onthouden. Ex artikel 359a lid 1 onder b Sv, gelet op het Zwolsman-criterium, dient dit tot bewijsuitsluiting van diens verklaringen te leiden.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Hetgeen met [getuige 9] is overeengekomen, valt volgens de officier van justitie belast met getuigenbescherming (TGB) binnen de kaders die het College van procureurs-generaal en de jurisprudentie hebben gesteld. Dat er sprake is van een financiële beloning die er toe geleid heeft dat [getuige 9] is gaan verklaren, is niet gebleken. De verklaringen van [getuige 9] zijn op rechtmatige wijze tot stand gekomen.
De wetgever heeft er vooralsnog uitdrukkelijk voor gekozen niet te voorzien in een rechterlijke toetsing van beschermingsmaatregelen. Niet toetsing van die maatregelen kan derhalve niet leiden tot de vaststelling dat het Openbaar Ministerie niet rechtmatig heeft gehandeld.
Nu geen sprake is van achterhouden van verklaringen van [getuige 9] valt niet in te zien dat, gelet op het Zwolsman-criterium, de verklaringen van het bewijs moeten worden uitgesloten.
Het oordeel van de rechtbank
[getuige 9] is een getuige ten aanzien van wie op grond van artikel 226l lid 2 Sv maatregelen ter bescherming kunnen worden getroffen. De wet voorziet niet in een regeling voor enige vorm van toetsing door een rechter van deze beschermingsmaatregelen.
Voor de hand ligt, zoals in casu ook is gebeurd, dat ook een dergelijke getuige (dus niet zijnde een bedreigde, anonieme of kroongetuige) eerst onderhandelt omtrent de te treffen maatregelen alvorens bereid te zijn toestemming te verlenen om de verklaringen tactisch te laten maken. Dat daarbij financiële aspecten – gerelateerd aan deze beschermingsmaatregelen – een rol spelen, ligt eveneens voor de hand.
Blijkens de huidige regelgeving heeft de wetgever er kennelijk welbewust voor gekozen dat het aan het Openbaar Ministerie / College van procureurs-generaal en in voorkomende gevallen aan de Minister van Veiligheid en Justitie is om te bewaken dat de te treffen beschermingsmaatregelen in overeenstemming zijn met de daarvoor geldende regelgeving.
Hoewel noch een dreigingsanalyse noch de daarop te baseren maatregelen ter bescherming van de getuige en/of anderen uit zijn omgeving zich naar hun aard voor enige vorm van openbaarmaking lenen, hecht de rechtbank er aan op te merken dat zij van oordeel is dat het een gemis in de wetgeving is, dat geen enkele rechter zich in de loop van het strafgeding een zelfstandig oordeel kan vormen omtrent deze afspraken. Het tot stand brengen van een wettelijke regeling die zowel het kader voor toetsing als een maatstaf voor beoordeling aangeeft, wordt aanbevolen.
De rechtbank is, bij de huidige stand van zaken van wetgeving en jurisprudentie op dit punt, van oordeel dat het enkele feit dat er geen enkele rechterlijke toets heeft kunnen plaatsvinden van de feitelijke inhoud van de overeenkomst omtrent de beschermingsmaatregelen niet met zich brengt dat reeds daarom de verklaringen van [getuige 9] van het bewijs moeten worden uitgesloten.
Zonder een dergelijke wettelijke toets en een specifiek toetsingskader, zal de rechtbank thans te beoordelen hebben of uit hetgeen wel bekend is geworden omtrent de gang van zaken rond de totstandkoming van de verklaringen van [getuige 9] , volgt dat deze onrechtmatig is geweest.
Op grond van het verhandelde ter zitting, de verhoren ten overstaan van de rechter-commissaris en de processen-verbaal van de diverse officieren van justitie belast met de bijzondere getuigen respectievelijk de getuigenbescherming, de verhoren van [getuige 9] en de processen-verbaal opgemaakt door de zaaksofficier van justitie mr. Tammes, neemt de rechtbank aan dat het Openbaar Ministerie bij het tot stand komen van de afspraken omtrent de te treffen beschermingsmaatregelen zorgvuldig en in overeenstemming met het Besluit getuigenbescherming en de daarop betrekking hebbende Aanwijzing te werk is gegaan. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet vastgesteld kan worden dat er toezeggingen in het kader van de te treffen beschermingsmaatregelen zijn gedaan die als ontoelaatbaar zijn te beschouwen.
Voor bewijsuitsluiting is derhalve geen reden.
Evenmin is gebleken dat sprake is geweest van het achterhouden van ontlastende verklaringen van [getuige 9] , laat staan dat dit doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van [verdachte] zou zijn gedaan.
Bewijsuitsluiting zal ook daarom niet volgen.
Bruikbaarheid van de verklaringen van [getuige 9]
De rechtbank hanteert bij de het beoordelen van de geloofwaardigheid van de verklaringen van [getuige 9] vier criteria.
In de eerste plaats dienen de verklaringen van [getuige 9] onderling consistent te zijn. Hij heeft naast de kluisverklaringen en de tactische verklaringen een verklaring afgelegd bij de rechter-commissaris. Ook is de getuige gedurende twee dagen ter zitting gehoord. De rechtbank wenst ook acht te slaan op de informatie die [getuige 9] als CIE-informant heeft verstrekt. De rechtbank beseft dat deze CIE-informatie niet als bewijs kan dienen, reeds omdat de redenen van wetenschap ontbreken. Maar nu de identiteit van [getuige 9] met betrekking tot een aantal CIE-meldingen is onthuld kan deze CIE-informatie worden vergeleken met de overige informatie die [getuige 9] als getuige heeft verstrekt. Aldus beschikt de rechtbank over veel van [getuige 9] afkomstig materiaal aan de hand waarvan diens betrouwbaarheid kan worden beoordeeld.
In dit verband hecht de rechtbank er aan het volgende op te merken. Vlak voor het begin van de inhoudelijke behandeling werd door het Openbaar Ministerie meegedeeld dat de CIE-informatie als neergelegd in het CIE-proces-verbaal van 6 juli 2005 afkomstig was van de getuige [getuige 9] . De rechtbank heeft toen de officieren van justitie verzocht na te gaan of er door deze getuige nog meer op deze zaak betrekking hebbende CIE-informatie is verschaft. Dit bleek het geval te zijn. Deze informatie is na het horen van [getuige 9] verstrekt. De rechtbank waardeert de inspanningen van de zaaksofficieren van justitie om het verschaffen van deze informatie te bespoedigen ten zeerste. Dit neemt niet weg dat de rechtbank het betreurt dat deze informatie niet vóór het horen van [getuige 9] als getuige ter zitting ter beschikking is gekomen. In dat geval had deze informatie ten behoeve van het horen van de getuige benut kunnen worden.
De rechtbank tekent aan dat discrepanties tussen de verschillende verklaringen niet zonder meer behoeven te betekenen dat deze verklaringen volledig buiten beschouwing dienen te blijven. Door het verstrijken van de tijd kunnen herinneringen vervagen. Ook de enkele omstandigheid dat de naam van een eerder door hem genoemde persoon later niet kan worden gereproduceerd behoeft niet zonder meer afbreuk te doen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige 9] of onderdelen daarvan. Indien echter opmerkelijke verschillen vast te stellen zijn die niet zonder redelijke uitleg door de getuige zijn te verklaren kan dit anders komen te liggen. Naarmate dergelijke ongerijmdheden zich vaker aandienen kan dit de conclusie rechtvaardigen dat de verklaringen van [getuige 9] buiten beschouwing dienen te blijven.
In de tweede plaats moeten de verklaringen van [getuige 9] in overeenstemming zijn met bevindingen van de politie over deze verklaringen. Indien hier incorrectheden blijken doet dit afbreuk aan de geloofwaardigheid van de hierop betrekking hebbende onderdelen van de door [getuige 9] afgelegde verklaringen en mogelijk zelfs aan alle door hem afgelegde verklaringen.
In de derde plaats moeten de verklaringen van [getuige 9] in hoofdzaak in overeenstemming zijn met ander bewijsmateriaal in het dossier. Het stellen van deze eis is reeds nodig omdat een enkele getuigenverklaring onvoldoende is om tot enige bewezenverklaring te kunnen komen. Maar deze eis wordt in het bijzonder gesteld om te kunnen achterhalen of de verklaringen van de getuige in voldoende mate geloofwaardig zijn.
Hierbij plaatst de rechtbank de kanttekening dat een niet te verklaren verschil tussen een verklaring van [getuige 9] met ander bewijsmateriaal niet behoeft te betekenen dat hij op dit punt niet de waarheid heeft gesproken. Het is denkbaar dat hij naar waarheid heeft verklaard wat een ander tegen hem heeft gezegd, maar dat deze informatie niet correct blijkt te zijn. In dat geval komt vanzelfsprekend de vraag op of en in hoeverre de zegsman van [getuige 9] betrouwbaar is zodat mogelijk daarop betrekking hebbend materiaal geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing moet blijven.
Ten slotte acht de rechtbank het van belang scherp na te gaan uit welke bronnen [getuige 9] zijn gestelde wetenschap put. Wie zijn zijn zegslieden? Wat zouden zij hebben verklaard, wanneer is de informatie tot [getuige 9] gekomen en onder welke omstandigheden is dat gebeurd? Uiteraard geldt deze eis voor iedere getuige maar in dit geval dient dit onderzoek mede om de geloofwaardigheid van de verklaringen van [getuige 9] te onderzoeken. In dit verband stelt de rechtbank vast dat [getuige 9] zelf niet ter plaatse is geweest en een groot deel van de door hem gestelde informatie is verkregen van personen die evenmin van de liquidatie getuige waren. Dit gegeven in het bijzonder rechtvaardigt uiterst precies na te gaan hoe [getuige 9] aan zijn door hem gestelde wetenschap is gekomen. De rechtbank realiseert zich dat reeds door het verstrijken van de tijd [getuige 9] details minder paraat kan hebben of zichzelf op onderdelen kan tegenspreken. Maar een consistente lijn moet zichtbaar zijn om tot een verantwoorde beslissing over de geloofwaardigheid van de verklaringen van [getuige 9] te kunnen komen.
De hiervoor genoemde vier criteria zullen hierna deels gezamenlijk aan de orde komen, dit omdat er hiertussen raakvlakken bestaan die aan een afzonderlijke bespreking in de weg staan.
[getuige 9] heeft verklaard dat hij door de volgende vijf personen over deze zaak is geïnformeerd: [naam 4] , [naam 3] , [naam 22] , [naam 23] en [medeverdachte 3] .
Volgens [getuige 9] heeft [naam 4] hem verteld dat hij ( [naam 4] ) Endstra heeft doodgeschoten. In het huis van bewaring waar [getuige 9] toen gedetineerd zat, zei [naam 4] die bij [getuige 9] op bezoek was tegen hem dat hij, [getuige 9] , goed moest kijken naar de compositietekening die in de Metro of in de Spits was afgebeeld. Hij, [getuige 9] , zou daarin [naam 4] moeten herkennen. [getuige 9] zou deze afbeeldingen hebben bekeken en inderdaad [naam 4] hebben herkend.
Op een later moment zou [naam 4] in zijn woning aan [getuige 9] , na diens ontslag uit detentie, met zoveel woorden hebben meegedeeld dat hij, [naam 4] , de schutter was. Dat gebeurde toen zij gezamenlijk de uitzending van Opsporing Verzocht bekeken waarin een reconstructie van de moord werd uitgezonden. Het initiatief om naar de uitzending te kijken was, zo verklaart [getuige 9] bij de politie, van [naam 4] afkomstig. [naam 4] zou enkele seconden voor de beelden hebben nagedaan hoe hij toen te werk was gegaan. Een opmerkelijk detail was volgens [getuige 9] de wijze waarop [naam 4] het wapen vasthield, te weten 90 graden gedraaid. Deze wijze van het vasthouden van het wapen is volgens [getuige 9] kenmerkend voor de manier waarop [naam 4] dit pleegt te doen. Deze presentatie door [naam 4] zou precies met de beelden in overeenstemming zijn geweest. [getuige 9] was verbaasd dat de vrouw van [naam 4] , [naam 24] , om het verhaal van [naam 4] moest lachen. Dat deed [getuige 9] nog het meeste pijn.
Deze verklaringen van [getuige 9] bevatten enkele opmerkelijke onderdelen. Op verzoek van het Openbaar Ministerie is een onderzoek ingesteld of de compositietekening inderdaad in de door [getuige 9] genoemde periode in de Metro of in de Spits was afgebeeld, hetgeen niet het geval bleek. Ook na herhaaldelijke ondervraging bleef [getuige 9] er bij dat hij de compositietekening tijdens zijn detentie in Haarlem in één van deze bladen en dus niet elders had aangetroffen. Voorts heeft [getuige 9] in een politieverklaring gesteld dat het initiatief om naar de uitzending te kijken van [naam 4] afkomstig was. Maar volgens van [getuige 9] afkomstige CIE-informatie heeft [getuige 9] verteld dat de politie hem, [getuige 9] , had verzocht dit samen met [naam 4] te doen. Ook zou de vrouw van [naam 4] volgens [getuige 9] in zijn hoedanigheid van CIE-informant, de uitzending helemaal niet hebben gevolgd omdat ze bezig was met haar kinderen en met het bereiden van pizza. In de uitzending van Opsporing Verzocht hield degene die voor de schutter speelde het wapen recht voor zich uit en dus niet, zoals [getuige 9] herhaaldelijk heeft verklaard, 90 graden gedraaid.
Deze ongerijmdheden doen afbreuk aan de betrouwbaarheid van [getuige 9] . Maar ook aan die van zijn zegsman [naam 4] . Op grond van het dossier neemt de rechtbank immers, met het Openbaar Ministerie, aan dat niet [naam 4] de schutter is geweest maar [medeverdachte 1] . [naam 4] heeft dus – als er van mag worden uitgegaan dat [naam 4] dit verhaal aan [getuige 9] heeft verteld – over zijn betrokkenheid bij de moord op Endstra gelogen. Dit roept de vraag op of [naam 4] als zegsman wel is te vertrouwen.
De rechtbank realiseert zich dat de hiervoor weergegeven verklaring van [getuige 9] op zichzelf geen belastend materiaal over enige betrokkenheid van de drie verdachten bevat, maar de betrouwbaarheid van [getuige 9] of van [naam 4] , alsmede de juistheid van de aan [getuige 9] verstrekte informatie in het algemeen staan aldus wel op het spel.
Volgens [getuige 9] heeft hij samen met [naam 3] en [naam 4] twee keer een advocatenkantoor bezocht. Het zou gaan om het advocatenkantoor [advocatenkantoor] alwaar in die tijd mrs. [naam 25] en Malewicz werkzaam waren. De eerste keer met zijn drieën, de tweede keer met alleen [naam 3] . Hij heeft dit naar zijn zeggen gedaan nadat er drie personen waren aangehouden. Volgens [naam 4] had deze aanhouding betrekking op de zaak Endstra. Dit zou betekenen dat het hier gaat om [verdachte] , [medeverdachte 2] en de toen nog als verdachte aangemerkte [naam 7] . [naam 4] zou volgens [getuige 9] tijdens het eerste bezoek in de wachtruimte van het kantoor in bijzijn van [getuige 9] hebben gezegd: “Hopelijk kan hij zijn bek houden.” Volgens [getuige 9] doelde [naam 4] hierbij op [medeverdachte 2] , zo verklaart [getuige 9] bij de politie. Volgens [getuige 9] heeft het tweede bezoek plaatsgevonden op 26 januari 2007. Hij verklaart namelijk dat er aan het advocatenkantoor een geldbedrag is gebracht twee dagen voor het overlijden van zijn vriendin op 28 januari 2007. Het eerste bezoek zou enkele weken daarvoor hebben plaatsgehad, in december of november of zoiets. Als [getuige 9] met het eerste bezoek doelt op de aanhouding van [naam 7] , [medeverdachte 2] en [verdachte] in de Endstra-zaak is deze verklaring niet correct. Het drietal ( [medeverdachte 2] , [verdachte] en [naam 7] ) is immers in verband met de zaak Endstra aangehouden op 13 december 2006 en [naam 4] zat van 16 oktober 2006 tot en met 9 april 2009 wegens een andere zaak gedetineerd.
Volgens de officieren van justitie moet [getuige 9] zich wat de aanwezigheid van [naam 4] betreft hebben vergist en moet dit bezoek buiten diens aanwezigheid hebben plaatsgevonden. De rechtbank sluit zo’n vergissing uit omdat [getuige 9] herhaaldelijk verklaarde dat [naam 4] bij het eerste bezoek van de partij was, ook toen de politie hem er op had gewezen dat [naam 4] op het moment van de aanhouding van [verdachte] , [medeverdachte 2] en [naam 7] gedetineerd was.
De rechtbank sluit een andere vergissing niet uit, gelet op hetgeen [getuige 9] ter zitting heeft verklaard, namelijk dat men bang was dat [verdachte] zou gaan praten. Mogelijk had het gezamenlijke bezoek van [getuige 9] , [naam 4] en [naam 3] betrekking op de aanhouding van [verdachte] in verband met openlijke geweldpleging en verboden wapenbezit op 10 april 2006. Ook de verdediging heeft hiervoor aandacht gevraagd. [getuige 9] acht deze vergissing evenzeer denkbaar toen hij er mee werd geconfronteerd dat [naam 4] gedetineerd was op het moment dat [verdachte] , [medeverdachte 2] en [naam 7] in verband met de Endstra-zaak waren aangehouden. Maar in dat geval had het bezoek van [getuige 9] en [naam 4] niet enkele weken voor het tweede bezoek c.q. in de maanden november of december plaatsgevonden zoals [getuige 9] heeft verklaard maar in ieder geval vóór 16 oktober 2006, de dag waarop [naam 4] in detentie is gekomen. Indien het advocatenbezoek heeft plaatsgevonden pal na de aanhouding van [verdachte] op 10 april 2006 is dit zelfs zo’n 8 maanden voor het tweede bezoek op
26 januari 2007 gebeurd. In dat geval moet het tijdbesef [getuige 9] wel heel erg in de steek hebben gelaten. Ook valt het in dit scenario niet in te zien waarom [naam 4] bang was dat [medeverdachte 2] zou gaan praten (zoals door [getuige 9] bij de politie verklaard), omdat [medeverdachte 2] niet voor dat feit in april 2006 was aangehouden.
De rechtbank wil niet uitsluiten dat [naam 4] en/of [naam 3] bang waren dat [verdachte] na zijn aanhouding op 10 april 2006 over de zaak Endstra zou gaan verklaren, zoals [getuige 9] ter zitting heeft verklaard. Maar dan begeeft de rechtbank zich op het gebied van de speculatie en dat acht de rechtbank niet verantwoord. In het ergste geval heeft [getuige 9] over het bezoek aan het advocatenkantoor gelogen. In het gunstigste geval heeft zijn herinnering hem in de steek gelaten. Al met al is de rechtbank van oordeel dat op deze kwestie geen acht kan worden geslagen omdat [getuige 9] op dit punt niet als een betrouwbare getuige valt aan te merken.
Volgens [getuige 9] in zijn hoedanigheid van CIE-informant heeft [naam 3] tegen hem ( [getuige 9] ) gezegd dat hij ( [naam 3] ) bij de liquidatie van Endstra aanwezig was. Volgens [naam 3] was [naam 4] tijdens de klus zeer nerveus en dachten [naam 3] en Pasje dat [naam 4] het niet zou klaren. [naam 4] zou volgens [naam 3] namelijk de trekker overhalen. De rechtbank gaat er van uit dat met [naam 4] wordt gedoeld op [naam 4] en met Pasje op [medeverdachte 3] .
De rechtbank stelt vast dat [naam 3] onmogelijk bij de schietpartij aanwezig kan zijn geweest omdat hij op dat moment gedetineerd was. Vanzelfsprekend kan [getuige 9] hier naar waarheid hebben verklaard maar in dat geval deugt de van [naam 3] afkomstige informatie niet zodat de vraag opkomt in hoeverre op mededelingen die [naam 3] volgens [getuige 9] heeft gedaan kan worden afgegaan.
Volgens [getuige 9] in zijn hoedanigheid van CIE-informant zou [naam 4]
(de rechtbank neemt voor vaststaand aan dat hierbij op [naam 4] wordt gedoeld)hulzen hebben meegenomen. De rechtbank neemt aan dat hiermee wordt bedoeld dat [naam 4] dit na de aanslag zou hebben gedaan. Uitgaande van deze lezing kan deze informatie niet correct zijn omdat de politie na de aanslag 5 hulzen ter plaatse heeft aangetroffen en heeft veilig gesteld. Gelet op het forensisch onderzoek is het niet aannemelijk dat er meer dan 5 patronen zijn verschoten. Alle hulzen zijn dus ter plaatse achtergebleven. Indien [getuige 9] hier naar waarheid heeft verklaard, zet dit de betrouwbaarheid van [naam 4] als zegsman verder onder druk.
Volgens [getuige 9] zou [naam 22] tegen hem hebben gezegd dat [verdachte] bij de liquidatie betrokken was. Als verbalisanten hierover doorvragen verklaart [getuige 9] dat [naam 22] een hele grote rol heeft gespeeld maar dat dit weer met een andere zaak heeft te maken. Het valt op dat dit betoog van [getuige 9] uitsluitend in de verbatim uitgewerkte weergave van zijn verklaring is opgenomen maar in de zakelijke weergave is weggelaten. De verdediging stelt dat hieruit kan blijken dat de verbalisanten hem op dit punt niet geloofwaardig achten. Wat hiervan zij, de rechtbank is van oordeel dat mogelijke betrokkenheid van [verdachte] bij de liquidatie niet op dit onderdeel van de verklaring van [getuige 9] kan worden gebaseerd. In dit verband is het opmerkelijk dat [getuige 9] tijdens zijn ondervraging ter zitting zei dat de naam [naam 22] hem niets zei. Op zichzelf is het denkbaar dat het geheugen [getuige 9] hier in de steek heeft gelaten. Het is de rechtbank wel opgevallen dat [getuige 9] in zijn politieverhoren heeft verklaard dat [naam 22] een vriend van hem was. Dit bevordert de betrouwbaarheid van de getuige in ieder geval niet.
[naam 23] zou aan [getuige 9] hebben verteld dat een rood bestelbusje, een BMW en een Alfa Romeo bij de liquidatie waren betrokken. Ook zou zij hem hebben verteld wie er bij betrokken waren. Zij had dit volgens [getuige 9] van [naam 4] vernomen. Op de betekenis van deze verklaring komt de rechtbank hierna terug.
[getuige 9] heeft verklaard dat hij tijdens een autorit van Schiphol naar Almere onder meer van [medeverdachte 3] heeft vernomen wie bij de liquidatie van Endstra en bij de voorbereiding waren betrokken. Tijdens deze rit heeft [medeverdachte 3] niet met zoveel woorden gezegd dat hij bij de moord een rol speelde. Volgens [getuige 9] zou [medeverdachte 3] zich ernstige zorgen maken dat zijn naam bij de politie zou worden genoemd. Uit deze verklaring van [getuige 9] blijkt de rechtbank echter niet dat [medeverdachte 3] zich zorgen maakte over de Endstra-zaak. Dit is al voldoende aanleiding deze verklaring van [getuige 9] niet in belastende zin te gebruiken. Ter terechtzitting heeft [getuige 9] gesteld dat hij tijdens deze autorit met [medeverdachte 3] alleen over algemene zaken heeft gesproken en het niet heeft gehad over de vermeende rol van [medeverdachte 3] . De rechtbank is van oordeel dat er hier sprake is van een discrepantie, zodat dit extra reden vormt deze verklaring niet als bewijs te gebruiken.
In dit verband schenkt de rechtbank aandacht aan de uitlatingen die [naam 3] tijdens deze autorit zou hebben gedaan. Volgens [getuige 9] heeft [naam 3] toen gezegd: “We gaan allemaal hangen.” Hierover nader bevraagd door de politie stelt [getuige 9] dat deze uitlating ook op een andere zaak dan de Endstra-zaak betrekking kan hebben gehad. De door [getuige 9] gestelde uitlating van [naam 3] kan reeds op deze grond niet als belastend worden aangemerkt. De rechtbank vindt hierin tevens bevestiging voor het oordeel dat dit evenmin voor de gestelde opmerkingen van [medeverdachte 3] kan gelden.
Volgens [getuige 9] was [medeverdachte 2] bij de liquidatie aanwezig. Als de rechtbank de verklaring van [getuige 9] goed leest, lijkt het er op dat hij de betrokkenheid van [medeverdachte 2] afleidt uit het feit dat hij was aangehouden. Als deze lezing correct is, is de bewering van [getuige 9] uiteraard niet voor het bewijs te gebruiken. Ook anderszins kan de mogelijke betrokkenheid van [medeverdachte 2] niet uit de uitlatingen van [getuige 9] blijken. Zo stelt [getuige 9] dat [verdachte] niets over de mogelijke rol van [medeverdachte 2] heeft gezegd en ook [naam 4] heeft, naar [getuige 9] verklaart, niet veel over de rol van [medeverdachte 2] verteld. Wat [naam 4] dan wel over [medeverdachte 2] heeft gezegd blijft duister. Zo verklaart [getuige 9] met zoveel woorden dat de rol van [medeverdachte 2] hem niet duidelijk is geworden. De rechtbank kan derhalve uit de verklaringen van [getuige 9] niet afleiden dat [medeverdachte 2] bij de feiten is betrokken.
Door [getuige 9] wordt gesteld dat [naam 4] tegen hem heeft gezegd dat een door [getuige 9] genoemde andere [naam 26] tassen uit de bosjes heeft gehaald. Daar zouden wapens en verkleedspullen in gezeten hebben. [getuige 9] kan niet precies plaatsen wanneer deze informatie tot hem gekomen is. Hij spreekt over 2005 of tussen 2005 en 2006. Uit politieonderzoek is gebleken dat het bij deze [naam 26] gaat om [naam 26] . De rechtbank stelt vast dat de bron hier [naam 4] is en dat deze informatie niet door enig ander bewijsmateriaal wordt bevestigd. De rechtbank acht het niet verantwoord aan deze uitlating van [getuige 9] enige betekenis toe te kennen. Op [naam 26] wordt hierna nog teruggekomen.
[getuige 9] beweert dat [naam 3] hem heeft verteld dat er parkeerkaartjes waren aangetroffen die aan [verdachte] konden worden gelinkt. Volgens [getuige 9] wist [naam 3] dit van ‘die’ advocaat. Op een ander moment zegt [getuige 9] te denken dat de informatie door de advocaat is verschaft. [getuige 9] kan niet exact melden wanneer [naam 3] dat tegen hem heeft gezegd maar het moet in ieder geval na het bezoek aan het advocatenkantoor zijn geweest. De rechtbank kan de juistheid van deze verklaring moeilijk verifiëren. In de eerste plaats weet [getuige 9] niet zeker of de betrokken advocaat de bron is. Verder weet [getuige 9] niet wanneer [naam 3] deze informatie heeft verkregen. Als dit meteen na de aanhouding van [verdachte] , [medeverdachte 2] en [naam 7] is geweest zou de betrokken advocaat de beperkingen die op deze drie van toepassing waren hebben geschonden. Door de verdediging is nadrukkelijk betwist dat hiervan sprake is geweest. De rechtbank heeft geen enkele aanleiding hieraan te twijfelen. Op grond van het vorenstaande kan de rechtbank niet beoordelen hoe [naam 3] aan deze gestelde wetenschap is gekomen. Niet valt uit te sluiten dat [getuige 9] of [naam 3] dit feit uit de media heeft opgedaan zodat de rechtbank aan deze verklaring van [getuige 9] voorbij gaat.
Ter terechtzitting heeft [getuige 9] verklaard dat hij de aan de politie verstrekte informatie over de Endstra-zaak niet uit de media heeft verkregen. Hij zou geen televisie kijken, geen gebruik maken van het internet en geen kranten lezen. Alles wat hij weet is afkomstig van de door hem genoemde zegslieden. Door de verdediging is terecht betoogd dat deze bewering niet correct is. [getuige 9] heeft in politieverhoren diverse malen het tegendeel beweerd. Zo heeft [getuige 9] verklaard Holleeder van de media te kennen. Hetzelfde geldt wat [naam 27] betreft. Ook weet hij van de media dat Endstra is vermoord en dat [slachtoffer] is neergeschoten. Ter zitting heeft hij overigens ook verklaard dat hij de compositietekening in de Metro of Spits heeft gezien en heeft hij over een artikel in de Telegraaf verklaard.
De rechtbank is van oordeel dat de informatie die [getuige 9] naar zijn zeggen van [naam 4] en van [naam 3] heeft verkregen niet als bewijsmiddel kan gelden. Als de rechtbank uitgaat van de correctheid van de verklaringen van [getuige 9] over de informatie die hij van [naam 4] en van [naam 3] heeft verkregen, staat vast dat beide personen over hun mogelijke betrokkenheid of aanwezigheid bij de liquidatie onjuist hebben verklaard. [naam 4] en [naam 3] zijn beiden terzake als getuige gehoord, ter zitting respectievelijk bij de rechter-commissaris. Op de vraag of zij [getuige 9] kennen, hebben zij elk voor zich geantwoord dat hij een leugenaar is. Elke vervolgvraag weigerden zij echter te beantwoorden met een beroep op hun verschoningsrecht. De verklaringen van [naam 4] en van [naam 3] ten overstaan van [getuige 9] zijn zodanig in strijd met de vastgestelde feiten dat dit alle mededelingen door deze personen gedaan op losse schroeven zet.
Ook [medeverdachte 3] kan niet als zegsman worden aanvaard. [getuige 9] heeft tegenstrijdig verklaard over de informatie die [medeverdachte 3] aan hem, [getuige 9] , zou hebben verschaft zodat de rechtbank niet kan achterhalen of de belastende informatie van [getuige 9] correct is.
[naam 22] kan niet als relevante zegsman worden aangemerkt aangezien [getuige 9] heeft verklaard dat de door [naam 22] verschafte informatie niet op de Endstra-zaak betrekking heeft.
Hiervoor heeft de rechtbank uiteengezet waarom [naam 4] niet als zegsman kan worden aanvaard. Dit lot valt ook [naam 23] ten deel nu zij volgens [getuige 9] haar informatie van [naam 4] heeft verkregen.
Daarnaast bevatten de verklaringen van [getuige 9] en de CIE-informatie die van [getuige 9] afkomstig blijkt te zijn diverse niet te verklaren ongerijmdheden. Deze zijn hiervoor geschetst. Daarnaast zijn er nog andere discrepanties aan te wijzen die de rechtbank hier verder laat liggen. Deze ongerijmdheden zijn van zodanig gehalte dat de rechtbank de betrouwbaarheid van [getuige 9] ook op andere punten niet kan beoordelen. Een en ander leidt tot de conclusie dat de verklaringen van [getuige 9] niet kunnen bijdragen aan het bewijs van de aan [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] ten laste gelegde feiten.
De rechtbank realiseert zich dat [getuige 9] enkele interessante kwesties heeft benoemd, zoals de rol die een Alfa Romeo bij de liquidatie heeft gespeeld. De Alfa is volgens [getuige 9] samen met een BMW als vluchtauto gebruikt. De rechtbank stelt vast dat in een Alfa Romeo wapens zijn aangetroffen waarvan één aan de moord is te linken. Dit gegeven was op het moment dat [getuige 9] over de Alfa Romeo verklaarde nog niet publiekelijk bekend gemaakt. Hier lijkt [getuige 9] daderinformatie te hebben verschaft die steun vindt in het dossier. De rechtbank moet echter tevens vaststellen dat [getuige 9] het in zijn politieverklaring had over een groene of zilverkleurige Alfa, terwijl de Alfa Romeo die in deze zaak een rol speelt een blauwe kleur had. Uiteraard kan [getuige 9] zich in de kleur hebben vergist of kan zijn zegsman dit detail verkeerd hebben overgebracht. Maar feit blijft dat de verklaring van [getuige 9] op dit punt niet volledig overeenkomt met de politiebevindingen ter zake. De rechtbank kan hierdoor niet met zekerheid vaststellen dat het hier om één en dezelfde auto gaat. Daarom kan de verklaring van [getuige 9] niet ten laste van [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] worden gehanteerd. Daar komt nog bij dat uit de verklaring van [getuige 9] niet kan blijken door wie de Alfa Romeo als vluchtauto zou zijn gebruikt. [getuige 9] heeft elders weliswaar verklaard dat [verdachte] en [naam 7] de auto’s voor de liquidatie hebben geregeld maar daargelaten dat de bron van deze gestelde wetenschap niet is vermeld blijkt hieruit niet dat de Alfa Romeo één van deze auto’s betreft.
De rechtbank is van oordeel dat uit verklaringen van [getuige 9] die wel door ander bewijsmateriaal worden gestaafd niet of onvoldoende kan worden afgeleid of en zo ja welke rol [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] hebben vervuld. Het Openbaar Ministerie heeft naar aanleiding van de politieverklaringen van [getuige 9] de juistheid van zijn verklaringen doen verifiëren. Daartoe is onder meer met [getuige 9] een rondrit gemaakt. [getuige 9] kon de woning van [verdachte] in Alkmaar niet aanwijzen. [getuige 9] kende de achternaam van [verdachte] niet en noemde hem daarom [naam 29] , omdat er in de buurt van zijn woning een sportzaal met deze naam zou staan. Bij de rondrit op zoek naar de woning van [verdachte] wordt in de buurt van de woning een sportzaal met de naam [naam 29] aangetroffen. [getuige 9] veronderstelt dat [medeverdachte 3] aan de [straatnaam] woonde. Dit blijkt correct te zijn. [getuige 9] verklaart dat [naam 4] woont aan de [adres 6] of zo. Zijn woonadres blijkt in deze straat nummer [huisnummer] te zijn. Ook herkent [getuige 9] de straat waar [naam 7] woonde. Hij denkt dat [naam 7] op nummer [huisnummer] of [huisnummer] woonde. Het blijkt te gaan om nummer [huisnummer] . Ook de woning van [naam 23] werd vrijwel secuur aangewezen. [getuige 9] meent dat zij woonde in de [adres 7] of [huisnummer] in Amsterdam. Nummer [huisnummer] blijkt correct te zijn.
Uit deze verificatieslag kan naar het oordeel van de rechtbank slechts blijken dat [getuige 9] een groot aantal personen kent die mogelijk iets met de liquidatie te maken zouden hebben of daarvan kennis dragen. Maar dit is ontoereikend om vast te stellen of deze personen en met name [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] daadwerkelijk daarbij betrokken zijn.
Verder zijn door [getuige 9] genoemde personen gehoord. [naam 26] verklaart niets van een tas te weten. Hij zou daar niet met [naam 4] over hebben gepraat en begrijpt niet waarom [getuige 9] dit heeft verklaard. Hij weet niet of [naam 4] iets met de moord op Endstra te maken heeft. [naam 23] verklaart dat zij goed met [getuige 9] kon opschieten. Hij heeft haar niets over de moord op Endstra gezegd. Anders zou ze het wel zeggen. Als [getuige 9] vertelt dat zij iets over de moord zou weten is dat een grote leugen. [naam 30] – hiervoor nog niet aan de orde geweest – verklaart [naam 4] en [naam 3] te kennen. Hij weet niet of [naam 3] in de moord op Endstra was geïnteresseerd. Hij kent ook [getuige 9] en [naam 23] . Hij weet niet wie er voor de moord verantwoordelijk is. Het klopt niet dat [naam 3] heeft gezegd dat [naam 4] teveel praatte. [naam 30] weet niet meer of [naam 4] hem over zijn aandeel bij de liquidatie heeft verteld. Hij praat teveel volgens [naam 30] . [naam 30] heeft geen flauw idee wie er allemaal bij de liquidatie zijn betrokken. In de verklaringen van [getuige 9] komt ook de naam van [naam 31] voor. Ook deze persoon is door de politie ondervraagd. Volgens [naam 31] heeft [naam 4] nooit met hem over de moord op Endstra gesproken. [getuige 9] was niet in deze moord geïnteresseerd. Hij heeft [naam 4] en [getuige 9] nooit over de moord horen spreken. [naam 31] kent [medeverdachte 3] niet. [naam 31] heeft geen informatie over de auto’s die bij de moord zijn gebruikt. De getuige die zegt dat hij, [naam 31] , tegen [naam 4] heeft gezegd dat het niet verstandig was om rond te rijden in een BMW die later bij de moord is gebruikt, liegt.
De mededelingen die deze personen aan [getuige 9] zouden hebben gedaan worden dus door de betrokkenen weersproken en in ieder geval niet bevestigd. De rechtbank acht het daarom bij deze stand van zaken niet verantwoord de informatie die [getuige 9] naar zijn zeggen van deze personen heeft verkregen als bewijs te gebruiken.
De rechtbank wil hiermee bepaald niet aangeven dat [getuige 9] als een leugenaar of als een fantast moet worden weggezet. [getuige 9] zal zeker het nodige over de liquidatie van Endstra van zijn vrienden of kennissen hebben opgevangen. Het is de rechtbank echter opgevallen dat er nogal wat tegenstrijdigheden zitten in de CIE-informatie afkomstig van [getuige 9] en de verklaringen die [getuige 9] nadien heeft afgelegd. De rechtbank kan zich dan ook niet aan de indruk onttrekken dat hij informatie die hij als CIE-informant over de moord op Endstra heeft verkregen nadien heeft aangedikt.
Wat hier van zij: op diverse gronden acht de rechtbank het niet verantwoord de verklaringen van [getuige 9] in belastende zin voor bewijs te gebruiken.
Resumerend
Samengevat stelt de rechtbank het volgende vast.
a. Diverse uitlatingen van [getuige 9] zijn in strijd met de vastgestelde feiten. De gestelde bewering van [naam 4] dat hij de schutter is geweest is onjuist. De door [getuige 9] gestelde overeenkomst tussen de beelden van Opsporing Verzocht en de demonstratie door [naam 4] is onjuist. De compositietekeningen zijn niet in Metro of de Spits terug te vinden. De gestelde bewering van [naam 3] dat hij bij de liquidatie aanwezig is geweest is niet juist.
b. Sommige verklaringen van [getuige 9] zijn onduidelijk, zoals het geval is met het beweerdelijk bezoek aan het advocatenkantoor. Met wie was [getuige 9] daar en wanneer? Wat was de aanleiding van dit bezoek?
c. Een aantal uitlatingen is onderling tegenstrijdig. Waarover is tijdens de autorit van Schiphol gesproken? Ging het om de Endstra-zaak of was een andere kwestie aan de orde?
d. Diverse beweringen van [getuige 9] worden tegengesproken door getuigen.
e. [getuige 9] heeft de rol van [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] niet of niet voldoende kunnen aangeven of heeft de bron van zijn uitlatingen niet kunnen weergeven.
En dit is nog maar een selectie van onjuistheden, onduidelijkheden en tegenstrijdigheden zoals de rechtbank deze heeft vastgesteld.
Het oordeel van de rechtbank
Al met al acht de rechtbank het niet verantwoord de verklaringen of onderdelen daarvan voor het bewijs ten aanzien van de verdachten in deze strafzaak te bezigen.
De rechtbank doet hiermee uitdrukkelijk geen uitspraak over de vraag of [getuige 9] al dan niet als een betrouwbare getuige kan worden aangemerkt in andere zaken waarover hij heeft verklaard. De rechtbank heeft de toets naar diens betrouwbaarheid uitsluitend aangelegd in de Endstra-zaak en derhalve geen acht geslagen op diens uitlatingen in andere zaken.
Eindoordeel
De rechtbank stelt vast dat politie en het Openbaar Ministerie gedurende de voorbije jaren hun uiterste best hebben gedaan om al degenen die betrokken zijn geweest bij de liquidatie van Endstra en het neerschieten van [slachtoffer] , op te sporen. Dat [medeverdachte 1] als schutter kan worden aangemerkt en in 2011 kon worden aangehouden, is aan deze niet aflatende inspanningen van politie en het Openbaar Ministerie te danken. Door zijn overlijden is aan zijn strafproces een voortijdig einde gekomen.
De rechtbank stelt vast dat er ten aanzien van alle drie verdachten in deze zaak veel is dat – populair gezegd – ‘stinkt’. Desondanks is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende komen vast te staan dat [verdachte] , [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] daadwerkelijk bij de moord op Endstra betrokken zijn geweest dan wel waaruit die betrokkenheid heeft bestaan.
De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] zich schuldig hebben gemaakt aan het medeplegen van of de medeplichtigheid aan de moord op Endstra en het medeplegen van het neerschieten van [slachtoffer] .
De rechtbank komt tot ditzelfde oordeel ten aanzien van het voorhanden hebben van de diverse wapens en bijbehorende munitie en de heling van de Mercedes Vito en Alfa Romeo, nu deze feiten te zeer samenhangen met de liquidatie en ook overigens niet tot enig bewijs daarvoor kan worden gekomen.
Hoewel [verdachte] in de Mercedes Vito is geweest om daarin een parkeerkaartje neer te leggen, kan niet worden vastgesteld dat hij wist, dan wel redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een door diefstal, althans door misdrijf verkregen goed betrof. De sleutels van de Mercedes Vito lagen in de bus en niet is gebleken van enige braaksporen.
Gelet op voormeld oordeel behoeven overige verweren en verzoeken geen bespreking.
De rechtbank realiseert zich dat het voor de nabestaanden van Endstra en voor [slachtoffer] en zijn omgeving wellicht moeilijk te verteren zal zijn dat de rechtbank, zoveel jaren na dato, niet met voldoende mate van zekerheid heeft kunnen vaststellen dat de sinds tijden als verdachten aangemerkte [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] betrokken zijn geweest bij deze vreselijke (moord)aanslag op die zomerse dag in mei 2004. De rechtbank kan hier enkel tegenin brengen dat het veroordelen van iemand die daar toch mogelijk (net) niets mee te maken heeft gehad, eveneens een grote tragedie zou zijn.
Nu de rechtbank tot vrijspraak van verdachte komt ten aanzien van de hem onder 2. tenlastegelegde gedragingen ten aanzien van [slachtoffer] dient deze in zijn vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk te worden verklaard.

5.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 1. primair, 1. subsidiair, 2. primair, 2. subsidiair, 3. en 4. ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Wijst af de vordering tot gevangenneming.
Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer] niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C.P.E. Meewisse, voorzitter,
mrs. F. Salomon en S. van Eunen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.M. Noomen, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 18 januari 2016.