ECLI:NL:RBAMS:2016:2800

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 mei 2016
Publicatiedatum
11 mei 2016
Zaaknummer
AMS 16/256
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om toezending van departementaal dossier en proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft eiser, een man met de Braziliaanse nationaliteit, een verzoek ingediend om het toezenden van zijn volledige departementale dossier op grond van artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Verweerder, de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, heeft dit verzoek niet volledig ingewilligd en het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft op 12 mei 2016 geoordeeld dat de verzoeken van eisers gemachtigde om toezending van het dossier als verzoeken in de zin van artikel 35 van de Wbp moeten worden aangemerkt. De rechtbank oordeelt dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat de brief van 15 oktober 2015 geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en kent eiser een vergoeding toe voor de gemaakte proceskosten. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht. De rechtbank concludeert dat er sprake is van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid, omdat hij niet tijdig en volledig op het verzoek van eiser heeft gereageerd.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 16/256

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 mei 2016 in de zaak tussen

[de man] , te Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. T.P.A. Weterings),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: [naam gemachtigde] ).

Procesverloop

Bij brief van 15 oktober 2015 heeft verweerder een kopie van een deel van eisers departementale dossier aan eisers gemachtigde toegezonden.
Bij besluit van 15 december 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van een belang, en het verzoek om vergoeding van de met het bezwaar gemaakte kosten afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2016, waar partijen zich hebben laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1.
Eiser, geboren op [geboortedatum] 2009 en met de Braziliaanse nationaliteit, heeft op 22 juni 2015 bij verweerder een aanvraag voor een verblijfsvergunning ingediend. Bij brief van 8 september 2009 heeft verweerder eiser om aanvullende informatie gevraagd. Eiser heeft zich hierna tot zijn gemachtigde gewend voor bijstand.
1.2.
Eisers gemachtigde heeft bij brief van 22 september 2015 aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) verzocht om toezending van het volledige departementale dossier van eiser. In die brief is in dat verband onder meer een beroep gedaan op artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Vervolgens heeft de IND bij brief van 2 oktober 2015 kopieën van een deel van het dossier aan eisers gemachtigde gestuurd. Daarbij is vermeld dat het verzoek is opgevat als een verzoek in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eisers gemachtigde heeft hierop gereageerd bij brief van 5 oktober 2015. Hierin heeft hij meegedeeld dat niet het volledige dossier is opgestuurd en heeft hij opnieuw gewezen op onder meer artikel 35 van de Wbp. Vervolgens heeft verweerder gereageerd in de brief van 15 oktober 2015.
1.3.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de brief van 15 oktober 2015. Volgens hem is wederom niet het volledige dossier toegestuurd en heeft verweerder het verzoek ten onrechte opgevat als een verzoek in de zin van de Awb en niet als een verzoek op grond van de Wbp. Verder heeft eisers gemachtigde verzocht de ontbrekende stukken per ommegaande, maar uiterlijk binnen twee weken toe te zenden. Ten slotte is verzocht om vergoeding van de kosten die met het bezwaar zijn gemaakt.
1.4.
Op 9 december 2015 heeft eisers gemachtigde alsnog het volledige departementale dossier toegestuurd gekregen. Om die reden heeft verweerder het bezwaar bij het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard waarbij er vanaf is gezien om eiser te horen. Verweerder heeft het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten afgewezen. Volgens verweerder is er geen sprake van een herroeping van een besluit, maar enkel van een per abuis onjuist behandeld verzoek.
2.1.
Eiser betoogt in beroep dat verweerder de brief van 15 oktober 2015 ten onrechte niet als een besluit in de zin van de Awb heeft aangemerkt. Volgens eiser was zijn verzoek om toezending van het departementale dossier een verzoek in de zin van artikel 35 van de Wbp. Op grond van artikel 45 van de Wbp is een beslissing op zo’n verzoek een besluit in de zin van de Awb. Verweerder vat verzoeken om departementale dossiers ten onrechte op als verzoeken op grond van artikel 7:4 van de Awb. Omdat sprake is van een besluit in de zin van de Awb had verweerder aan eiser een vergoeding voor de in bezwaar gemaakte kosten moeten toekennen. Verder meent eiser dat verweerder ten onrechte geen dwangsom heeft vastgesteld. Eiser verzoekt de rechtbank om zelf in de zaak te voorzien.
2.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een verzoek op grond van de Wbp. Uit het verzoek kan namelijk niet opgemaakt worden dat eiser wenste dat verweerder hem zou meedelen of hem betreffende persoonsgegevens zijn verwerkt. Om die reden is er geen sprake van een aanvraag in de zin van de Awb, zodat het uitblijven van een reactie op die aanvraag geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb is. Verweerder verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 3 april 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ7568) en van 9 april 2014 (ECLI:NL:RVS: 2014:1199).
3. Kern van het geschil is de vraag of verweerder terecht eisers verzoek om vergoeding van de kosten van bezwaar heeft afgewezen op de grond dat de brief van 15 oktober 2015 geen besluit in de zin van de Awb is. Meer specifiek gaat het daarbij om de vraag of de verzoeken van eisers gemachtigde om toezending van het departementale dossier, verzoeken ex artikel 35 van de Wbp zijn.
4.1.
Op grond van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Ingevolge het derde lid wordt onder aanvraag verstaan een verzoek van een belanghebbende een besluit te nemen.
4.2.
In artikel 35, eerste lid, van de Wbp is bepaald dat de betrokkene het recht heeft zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. De verantwoordelijke deelt de betrokkene schriftelijk binnen vier weken mee of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt.
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat de schriftelijke verzoeken van eisers gemachtigde om toezending van het volledige departementale dossier als verzoeken in de zin van artikel 35 van de Wbp moeten worden aangemerkt. Eisers gemachtigde heeft in de brief van 22 september 2015 immers expliciet verzocht om toezending van die stukken op grond van onder meer artikel 35 van de Wbp met de vermelding dat het departementale dossier tot eiser herleidbare gegevens bevat. Vervolgens is in de brief van 5 oktober 2015, welke brief heeft geleid tot de bestreden brief van 15 oktober 2015, uitdrukkelijk herhaald dat de wettelijke grondslag voor dit verzoek onder meer de Wbp is.
5.2.
De uitspraak van de Afdeling van 9 april 2014 waar verweerder naar verwezen heeft, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Blijkens die uitspraak ging het daarin om een verzoek om documenten, “zo nodig met een beroep op de Wob”. Vervolgens is in bezwaar verzocht om toezending van het afschrift van het volledige dossier, “zo nodig met een beroep op de Wob en/of de Wet bescherming persoonsgegevens”. De Afdeling oordeelt dat die verzoeken geacht moeten worden te zijn gedaan in het kader van een procedure ter verkrijging van een zogeheten mvv. Er bestaan, aldus de Afdeling, geen aanknopingspunten om die verzoeken aan te merken als gedaan op grond van de Wob, omdat die verzoeken niet de strekking hebben de documenten voor een ieder openbaar te maken. Bovendien, zo overweegt de Afdeling, is slechts “zo nodig” een beroep op de Wob gedaan. Dit is niet het geval in de door eiser gedane verzoeken van 22 september 2015 en 5 oktober 2015.
5.3.
Ook de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2013 leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. In die uitspraak ging het om een verzoek om toezending van dossiers in het kader van een bezwaarprocedure tegen de weigering van afgifte van een visum voor kort verblijf. Daarbij werd eveneens, voor zover nodig, een beroep gedaan op artikel 35 van de Wbp. De Afdeling oordeelt in die uitspraak dat geen sprake is van een verzoek op grond van artikel 35 van de Wbp, omdat uit het verzoek niet kan worden afgeleid dat de betrokkene wenst te vernemen of haar betreffende persoonsgegevens werden verwerkt. Bovendien is, zo overweegt de Afdeling, ook bij dat verzoek “voor zover nodig” een beroep gedaan op artikel 35 van de Wbp. Verder wijst de Afdeling op artikel 7:4, vierde lid, van de Awb op grond waarvan een belanghebbende het recht heeft op toezending van alle op de zaak betrekking hebbende stukken. Zoals eisers gemachtigde heeft opgemerkt, ziet artikel 7:4, vierde lid, van de Awb op een recht op inzage van gegevens tijdens de bezwaarprocedure. De Awb bevat echter geen soortgelijke bepaling wanneer sprake is van een lopende aanvraag.
5.4.
Het verzoek van 5 oktober 2015 is dus een verzoek als bedoeld in artikel 35 van de Wbp. Dit betekent dat de brief van 15 oktober 2015 waarbij deels aan dat verzoek is voldaan op grond van artikel 45 van de Wbp een besluit is in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Verweerder heeft in het bestreden besluit het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten dan ook ten onrechte afgewezen op de grond dat met de brief van 15 oktober 2015 geen sprake is van een besluit in de zin van de Awb.
6. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen, voor zover daarin het verzoek om vergoeding van de met het bezwaar gemaakte proceskosten is afgewezen.
7.1.
De rechtbank ziet in het kader van finale geschilbeslechting aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en overweegt daartoe als volgt.
7.2.
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Awb worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
7.3.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 13 juni 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AT7365) overwogen dat het naar aanleiding van een daartegen gemaakt bezwaar geheel of gedeeltelijk intrekken van een primair besluit wegens gebleken onrechtmatigheid voor de toepassing van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb op een lijn moet worden gesteld met het - met toepassing van artikel 7:11 van de Awb - geheel of gedeeltelijke herroepen van een primair besluit wegens gebleken onrechtmatigheid.
7.4.
Vast staat dat verweerder op 19 december 2015 alsnog volledig aan eisers verzoek heeft voldaan. De rechtbank begrijpt hieruit dat het besluit van 15 oktober 2015 hiermee is herroepen. De rechtbank overweegt verder dat verweerder in het besluit van 15 oktober 2015 per abuis een deel van de gevraagde gegevens heeft gestuurd zodat sprake is van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. De rechtbank veroordeelt verweerder daarom in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank stelt deze kosten vast op € 496,- (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).
8. Eiser heeft de rechtbank in dit geding ook verzocht te bepalen dat verweerder een dwangsom heeft verbeurd vanwege het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek ex artikel 35 van de Wbp nadat eiser verweerder in gebreke had gesteld, en verweerder te veroordelen tot voldoening van deze dwangsom. Dit verzoek valt echter buiten de omvang van het geding. Eiser heeft namelijk na de gestelde ingebrekestelling geen beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Daarnaast ligt hier geen besluit ter beoordeling voor waarin verweerder een standpunt heeft ingenomen over de door eiser verzochte dwangsom. Om die reden komt de rechtbank in dit geding niet toe aan een oordeel over de vraag of verweerder al dan niet een dwangsom heeft verbeurd vanwege het niet tijdig nemen van een besluit.
9. De rechtbank ziet aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt, omdat het beroep tegen het bestreden besluit gegrond is.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder verder in de door eiser gemaakte proceskosten die verband houden met deze beroepsprocedure. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij het verzoek om vergoeding van de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt, is afgewezen;
  • veroordeelt verweerder in de kosten van eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep tot een bedrag van in totaal € 1.488,-;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.M. Hamer, rechter, in aanwezigheid van mr. H. de Haan-Bogaard, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2016.
griffier
de griffier is nietin staat te ondertekenen
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.